Zweeds

Uitgebreide vertaling voor skada (Zweeds) in het Nederlands

skada:

skada bijvoeglijk naamwoord

  1. skada (synd)
    jammer; helaas; spijtig; jammer genoeg; sneu

skada werkwoord (skadar, skadade, skadat)

  1. skada
    onteren; ontwijden
    • onteren werkwoord (onteer, onteert, onteerde, onteerden, onteerd)
    • ontwijden werkwoord (ontwijd, ontwijdt, ontwijdde, ontwijdden, ontwijd)
  2. skada
    deren
    • deren werkwoord (deer, deert, deerde, deerden, gedeerd)
  3. skada (tillfoga skada; göra någon ont)
    benadelen; nadeel berokkenen
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • nadeel berokkenen werkwoord (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
  4. skada (vålla skada)
    schaden; benadelen; afbreuk doen aan
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • afbreuk doen aan werkwoord (doe afbreuk aan, doet afbreuk aan, deed afbreuk aan, deden afbreuk aan, afbreuk gedaan aan)
  5. skada (göra illa; slå; såra)
    kwetsen; krenken
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
  6. skada (förstöra)
    beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • aanvreten werkwoord
  7. skada (tortera; plåga; förödmjuka)
    martelen; kwellen; folteren; pijnigen
    • martelen werkwoord (martel, martelt, martelde, martelden, gemarteld)
    • kwellen werkwoord (kwel, kwelt, kwelde, kwelden, gekweld)
    • folteren werkwoord (folter, foltert, folterde, folterden, gefolterd)
    • pijnigen werkwoord (pijnig, pijnigt, pijnigde, pijnigden, gepijnigd)
  8. skada (göra illa)
    pijn doen; zeer doen; knauwen; pijn bezorgen
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • knauwen werkwoord (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)
    • pijn bezorgen werkwoord
  9. skada (göra illa)
    schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen
    • schade berokkenen werkwoord (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
    • schade toebrengen aan werkwoord (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • duperen werkwoord (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • nadeel toebrengen werkwoord (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
  10. skada (såra)
    beschadigen; schaden
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  11. skada (såra)
    kwetsen; blesseren; verwonden; bezeren; schaden
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • blesseren werkwoord (blesseer, blesseert, blesseerde, blesseerden, gebleseerd)
    • verwonden werkwoord (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • bezeren werkwoord (bezeer, bezeert, bezeerde, bezeerden, bezeerd)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  12. skada (vara nackdel för)
    nadelig zijn voor
    • nadelig zijn voor werkwoord (ben nadelig voor, bent nadelig voor, is nadelig voor, was nadelig voor, zijn nadelig voor, nadelig geweest voor)

Conjugations for skada:

presens
  1. skadar
  2. skadar
  3. skadar
  4. skadar
  5. skadar
  6. skadar
imperfekt
  1. skadade
  2. skadade
  3. skadade
  4. skadade
  5. skadade
  6. skadade
framtid 1
  1. kommer att skada
  2. kommer att skada
  3. kommer att skada
  4. kommer att skada
  5. kommer att skada
  6. kommer att skada
framtid 2
  1. skall skada
  2. skall skada
  3. skall skada
  4. skall skada
  5. skall skada
  6. skall skada
conditional
  1. skulle skada
  2. skulle skada
  3. skulle skada
  4. skulle skada
  5. skulle skada
  6. skulle skada
perfekt particip
  1. har skadat
  2. har skadat
  3. har skadat
  4. har skadat
  5. har skadat
  6. har skadat
imperfekt particip
  1. hade skadat
  2. hade skadat
  3. hade skadat
  4. hade skadat
  5. hade skadat
  6. hade skadat
blandad
  1. skada!
  2. skada!
  3. skadad
  4. skadande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

skada [-en] zelfstandig naamwoord

  1. skada (förlust)
    de schade; het verlies; de afbreuk
    • schade [de ~] zelfstandig naamwoord
    • verlies [het ~] zelfstandig naamwoord
    • afbreuk [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. skada (förlust)
    de schadepost; de verliespost
  3. skada
    de schade; de beschadiging
  4. skada
    de averij
    • averij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  5. skada
    beschadigen; het kwetsen
  6. skada
    de schade
    • schade [de ~] zelfstandig naamwoord
  7. skada (personskada; sår)
    de verwonding; de wond; de kwetsuur
    • verwonding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • wond [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kwetsuur [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  8. skada (förlust; motgång)
    het verlies; het verliezen
  9. skada (oförrätt)
    de benadeling
  10. skada (sår)
    de blessure; het letsel
    • blessure [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • letsel [het ~] zelfstandig naamwoord
  11. skada (smädelse; kränkning)
    de belediging; de krenking; de grief
    • belediging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • krenking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • grief [de ~] zelfstandig naamwoord
  12. skada (tala illa)
    de laster; de schande; de smaad; de oneer
    • laster [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • schande [de ~] zelfstandig naamwoord
    • smaad [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • oneer [de ~] zelfstandig naamwoord
  13. skada (skadegörelse)
    het nadeel; de schade; het verlies
    • nadeel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • schade [de ~] zelfstandig naamwoord
    • verlies [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor skada:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten angripande
afbreuk förlust; skada
averij skada
bederven ruttnande
belediging kränkning; skada; smädelse gäckeri; hån
benadeling oförrätt; skada
beschadigen skada
beschadiging skada skadande
blessure skada; sår
grief kränkning; skada; smädelse klagomål; kval; pina; prövning; svår plåga; test; tortyr
het verliezen förlust; motgång; skada
jammer ledsen; otur; synd; tyvärr
krenking kränkning; skada; smädelse göra någons känslor illa; såra någon
kwetsen skada
kwetsuur personskada; skada; sår bula; knöl; svullnad
laster skada; tala illa baktal; baktaleri; förtal; skvaller; smutskastning; snacka skit; tala illa bakom ryggen
letsel skada; sår bula; få blåmärken; knöl; svullnad
nadeel skada; skadegörelse
oneer skada; tala illa
pijn doen göra illa
schade förlust; skada; skadegörelse
schadepost förlust; skada
schande skada; tala illa
smaad skada; tala illa baktal; förtal; gyckel; gäckeri; hån; hånfulla kommentarer; skvaller; spefullhet; åtlöje
verlies förlust; motgång; skada; skadegörelse förlora; förlust
verliespost förlust; skada
verwonding personskada; skada; sår
wond personskada; skada; sår
zeer doen göra illa
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten förstöra; skada fläcka; skava
aanvreten förstöra; skada gnaga
afbreuk doen aan skada; vålla skada
bederven förstöra; skada fördärva; förfalla; förstöra; misslyckas; ruttna; röra till; skämma bort; spoliera; ställa till; trassla
benadelen göra illa; göra någon ont; skada; tillfoga skada; vålla skada desillusionera
beschadigen förstöra; skada; såra
bezeren skada; såra
blesseren skada; såra
deren skada
duperen göra illa; skada desillusionera
folteren förödmjuka; plåga; skada; tortera
knauwen göra illa; skada gnaga; knapra; mumsa
krenken göra illa; skada; slå; såra kränka; såra
kwellen förödmjuka; plåga; skada; tortera besvära; plåga; trakassera
kwetsen göra illa; skada; slå; såra kränka; såra
martelen förödmjuka; plåga; skada; tortera
nadeel berokkenen göra någon ont; skada; tillfoga skada
nadeel toebrengen göra illa; skada
nadelig zijn voor skada; vara nackdel för
onteren skada
ontwijden skada skända; vanhelga
pijn bezorgen göra illa; skada göra illa
pijn doen göra illa; skada göra illa; kränka; såra
pijnigen förödmjuka; plåga; skada; tortera antasta; misshandla; ofreda
schade berokkenen göra illa; skada
schade toebrengen aan göra illa; skada
schaden göra illa; skada; såra; vålla skada vara ofördelaktig; vara ogynnsam
verwonden skada; såra göra illa
zeer doen göra illa; skada göra illa; kränka; såra
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sneu skada; synd otillräcklig; otillräckligt
spijtig skada; synd otillräcklig; otillräckligt
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
helaas skada; synd ledsamt; o; olyckligtvis; olyckligtvist; synd; tyvärr
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
jammer skada; synd otillräcklig; otillräckligt; synd
jammer genoeg skada; synd ledsamt; olyckligtvis; olyckligtvist

Synoniemen voor "skada":


Wiktionary: skada

skada
noun
  1. lichamelijke schade met name aangericht in een ongeluk of gevecht

Cross Translation:
FromToVia
skada aantasten affect — to infect or harm
skada schade damage — abstract measure of something not being intact; harm
skada beschadigen damage — to make something less intact or even destroy it; to harm or cause destruction
skada schadelijk; schade detriment — harm, hurt, damage
skada verwonding injury — damage or violation
skada wonde; verwonding; kwetsuur wound — injury
skada verwonden; kwetsen wound — hurt or injure
skada verlies Einbuße — (durch Beschädigung beziehungsweise Zufügung materiellen Schadens) völliges oder teilweises Abhandenkommen, Verlorengehen; das völlige oder teilweise Abhandengekommene, Verlorengegangene
skada schade; jammer dommage — Perte matérielle; dégât (sens général)
skada beschadiging; defect; gebrek; schade dégâtdommage, détérioration amener par un accident ou une cause violente.
skada schade aanrichten; schaden endommagermettre une chose en mauvais état en lui faisant subir quelque dommage.
skada mishandelen; slecht behandelen maltraitertraiter durement en actions ou en paroles, malmener, frapper.
skada schaden; benadelen; deren nuire — Causer du tort, porter dommage à quelqu’un.

Verwante vertalingen van skada