Zweeds

Uitgebreide vertaling voor separerat (Zweeds) in het Nederlands

separerat:


separera:

separera werkwoord (separerar, separerade, separerat)

  1. separera (gå ifrån varandra; bryta upp; gå skilda vägar; skiljas)
    uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan
    • uit elkaar gaan werkwoord (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uiteengaan werkwoord (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • van elkaar gaan werkwoord (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
  2. separera (isolera; sära på)
    afscheiden; afzonderen; isoleren; afsplitsen
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren werkwoord (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  3. separera (urskilja)
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren werkwoord (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  4. separera (sära)
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen werkwoord (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)

Conjugations for separera:

presens
  1. separerar
  2. separerar
  3. separerar
  4. separerar
  5. separerar
  6. separerar
imperfekt
  1. separerade
  2. separerade
  3. separerade
  4. separerade
  5. separerade
  6. separerade
framtid 1
  1. kommer att separera
  2. kommer att separera
  3. kommer att separera
  4. kommer att separera
  5. kommer att separera
  6. kommer att separera
framtid 2
  1. skall separera
  2. skall separera
  3. skall separera
  4. skall separera
  5. skall separera
  6. skall separera
conditional
  1. skulle separera
  2. skulle separera
  3. skulle separera
  4. skulle separera
  5. skulle separera
  6. skulle separera
perfekt particip
  1. har separerat
  2. har separerat
  3. har separerat
  4. har separerat
  5. har separerat
  6. har separerat
imperfekt particip
  1. hade separerat
  2. hade separerat
  3. hade separerat
  4. hade separerat
  5. hade separerat
  6. hade separerat
blandad
  1. separera!
  2. separera!
  3. separerad
  4. separerande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor separera:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsplitsen klyvning
uiteengaan separerande
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afscheiden isolera; separera; sära på; urskilja avleda; låta avrinna; tömma; uttappa
afsplitsen isolera; separera; sära på; urskilja avskilja; klyva
afzonderen isolera; separera; sära på; urskilja avlägsna; avsöndra; sära; ta bort
isoleren isolera; separera; sära på göra köldmotståndlig; hålla fast; isolera; sära; värmeisolera
scheiden bryta upp; gå ifrån varandra; gå skilda vägar; separera; skiljas; sära; urskilja befria; dela; frisläppa; klyfta; klyva; lösa; skilja åt; skiljas; släppa; släppa ut
separeren separera; urskilja
splitsen separera; sära; urskilja brista; dela; dela upp; gå upp; klyfta; klyva; klyvas; skilja åt; splittras; spricka
uit elkaar gaan bryta upp; gå ifrån varandra; gå skilda vägar; separera; skiljas skiljas
uit elkaar halen separera; sära dela; demontera; förstöra; göra sönder; klyfta; klyva; lösgöra; montera ner; plocka isär; reda ut; skilja åt; ta isär
uiteengaan bryta upp; gå ifrån varandra; gå skilda vägar; separera; skiljas dela; klyfta; klyva; skilja åt
uiteenhalen separera; sära
van elkaar gaan bryta upp; gå ifrån varandra; gå skilda vägar; separera; skiljas

Synoniemen voor "separera":


Wiktionary: separera


Cross Translation:
FromToVia
separera afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.