Zweeds

Uitgebreide vertaling voor ringa (Zweeds) in het Nederlands

ringa:

ringa werkwoord (ringar, ringade, ringat)

  1. ringa (ringa på dörren)
    bellen; aanbellen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • aanbellen werkwoord (bel aan, belt aan, belde aan, belden aan, aangebeld)
  2. ringa (ringa någon; telefonera; slå en signal)
    bellen; telefoneren; door de telefoon praten
  3. ringa (telefonera)
    bellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • opbellen werkwoord (bel op, belt op, belde op, belden op, opgebeld)
    • telefoontje plegen werkwoord (pleeg telefoontje, pleegt telefoontje, pleegde telefoontje, pleegden telefoontje, telefoontje gepleegd)
    • iemand opbellen werkwoord
  4. ringa (klinga; klanga)
    tinkelen; rinkelen; tingelen; klingelen
    • tinkelen werkwoord (tinkel, tinkelt, tinkelde, tinkelden, getinkeld)
    • rinkelen werkwoord (rinkel, rinkelt, rinkelde, rinkelden, gerinkeld)
    • tingelen werkwoord (tingel, tingelt, tingelde, tingelden, getingeld)
    • klingelen werkwoord (klingel, klingelt, klingelde, klingelden, geklingeld)
  5. ringa (klinga; skramla; klämta)
    rammelen; kletteren
    • rammelen werkwoord (rammel, rammelt, rammelde, rammelden, gerammeld)
    • kletteren werkwoord (kletter, klettert, kletterde, kletterden, gekletterd)
  6. ringa (ringa upp)
    kiezen
    • kiezen werkwoord (kies, kiest, koos, kozen, gekozen)
  7. ringa
    bellen; overgaan
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • overgaan werkwoord (ga over, gaat over, ging over, gingen over, overgegaan)

Conjugations for ringa:

presens
  1. ringar
  2. ringar
  3. ringar
  4. ringar
  5. ringar
  6. ringar
imperfekt
  1. ringade
  2. ringade
  3. ringade
  4. ringade
  5. ringade
  6. ringade
framtid 1
  1. kommer att ringa
  2. kommer att ringa
  3. kommer att ringa
  4. kommer att ringa
  5. kommer att ringa
  6. kommer att ringa
framtid 2
  1. skall ringa
  2. skall ringa
  3. skall ringa
  4. skall ringa
  5. skall ringa
  6. skall ringa
conditional
  1. skulle ringa
  2. skulle ringa
  3. skulle ringa
  4. skulle ringa
  5. skulle ringa
  6. skulle ringa
perfekt particip
  1. har ringat
  2. har ringat
  3. har ringat
  4. har ringat
  5. har ringat
  6. har ringat
imperfekt particip
  1. hade ringat
  2. hade ringat
  3. hade ringat
  4. hade ringat
  5. hade ringat
  6. hade ringat
blandad
  1. ringa!
  2. ringa!
  3. ringad
  4. ringande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

ringa bijvoeglijk naamwoord

  1. ringa (knappt tilltagen; knappt; knapphändig; knapphändigt; snålt tilltaget)
    minuscuul; zeer klein

ringa [-en] zelfstandig naamwoord

  1. ringa
    het bellen; opbellen
    • bellen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • opbellen [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor ringa:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbellen klockringning
bellen ringa klockringning
kiezen rösta
opbellen ringa
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbellen ringa; ringa på dörren
bellen ringa; ringa någon; ringa på dörren; slå en signal; telefonera ringa upp
door de telefoon praten ringa; ringa någon; slå en signal; telefonera
iemand opbellen ringa; telefonera
kiezen ringa; ringa upp föredra; rösta; ta; ta ut; välja
kletteren klinga; klämta; ringa; skramla
klingelen klanga; klinga; ringa
opbellen ringa; telefonera
overgaan ringa gå över
rammelen klinga; klämta; ringa; skramla hungra; svälta
rinkelen klanga; klinga; ringa
telefoneren ringa; ringa någon; slå en signal; telefonera
telefoontje plegen ringa; telefonera
tingelen klanga; klinga; ringa
tinkelen klanga; klinga; ringa
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
minuscuul knapphändig; knapphändigt; knappt; knappt tilltagen; ringa; snålt tilltaget
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
overgaan ringsignal
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
draaiend kiezen ringa
kiezen ringa
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zeer klein knapphändig; knapphändigt; knappt; knappt tilltagen; ringa; snålt tilltaget

Synoniemen voor "ringa":


Wiktionary: ringa

ringa
verb
  1. een telefoon gebruiken

Cross Translation:
FromToVia
ringa opbellen call — to contact by telephone
ringa telefoneren phone — to call (someone) on the telephone
ringa bellen; klinken; rinkelen ring — to produce the sound of a bell or a similar sound
ringa luiden; weergalmen; beieren ring — to make produce sound
ringa opbellen; telefoneren ring — to telephone someone
ringa telefoneren telephone — to call someone
ringa luiden anläuten — (transitiv) veraltet: etwas durch Läuten (einer Glocke) bekannt geben, signalisieren
ringa luiden; bellen anläuten — (transitiv) veraltet: eine Glocke läuten
ringa luiden anläuten — (intransitiv) veraltet: an etwas läuten
ringa bellen; opbellen; telefoneren anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te
ringa bellen; aanroepen; opbellen anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
ringa gaan gehen — (intransitiv), mit einer Vorrichtung als Subjekt: die diesem eigene, charakteristische Aktion ausführen
ringa klinken; bellen klingeln — etwas schrillen lassen
ringa telefoneren telefonieren — (intransitiv) mithilfe eines Telefons mit jemandem sprechen
ringa donker; obscuur; onbekend; duister obscur — Où il y a peu, où il n’y a pas de lumière.
ringa telefoneren; bellen téléphoner — Communiquer par téléphone

Verwante vertalingen van ringa