Home ->Woordenboeken ->Zweeds/Nederlands ->Vertaal levande

Vertaal levande van Zweeds naar Nederlands

Overzicht

Zweeds naar Nederlands: Meer gegevens...

levande:
- geanimeerd; druk; drukpratend; levend; in leven; springlevend
- verblijven
leva:
- leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
Wiktionary:
- levande → levend, levende, levendig
- leva → rondhangen, verblijven, leven, overleven, verderleven, voortbestaan

Zweeds

Uitgebreide vertaling voor levande (Zweeds) in het Nederlands

levande:

levande bijvoeglijk naamwoord

levande
geanimeerd; druk; drukpratend
- geanimeerd bijvoeglijk naamwoord
- druk bijvoeglijk naamwoord
- drukpratend bijvoeglijk naamwoord
levande
levend; in leven
- levend bijvoeglijk naamwoord
- in leven bijvoeglijk naamwoord
levande (levandet)
springlevend
- springlevend bijvoeglijk naamwoord

levande zelfstandig naamwoord

levande (boende)
het verblijven
- verblijven [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor levande:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
druk		kostnader; pression; tryck; upplaga
verblijven	boende; levande
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
verblijven		bo; förbli; leva
Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
druk	levande	arbetssam; arbetssamt; flitig; flitigt; företagsamt; mycket upptaget med; upptagen; upptaget
geanimeerd	levande	energiskt; livlig; livligt
levend	levande
springlevend	levande; levandet
Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
drukpratend	levande
in leven	levande

Synoniemen voor "levande":

livslevande; livfull

Wiktionary: levande

Cross Translation:

From	To	Via
• levande	→ levend	↔ alive — having life
• levande	→ levend; levende	↔ live — having life
• levande	→ levendig	↔ sassy — lively
• levande	→ levend	↔ lebendig — lebend, am Leben, nicht tot
• levande	→ levend; levendig	↔ vivant — Qui douer de vie.

levande vorm van leva:

leva werkwoord (lever, levde, levt)

leva (bo; förbli)
leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
- leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
- wonen werkwoord (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
- verblijven werkwoord (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
- resideren werkwoord (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
- logeren werkwoord (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)

Conjugations for leva:

presens

lever
lever
lever
lever
lever
lever

imperfekt

levde
levde
levde
levde
levde
levde

framtid 1

kommer att leva
kommer att leva
kommer att leva
kommer att leva
kommer att leva
kommer att leva

framtid 2

skall leva
skall leva
skall leva
skall leva
skall leva
skall leva

conditional

skulle leva
skulle leva
skulle leva
skulle leva
skulle leva
skulle leva

perfekt particip

har levt
har levt
har levt
har levt
har levt
har levt

imperfekt particip

hade levt
hade levt
hade levt
hade levt
hade levt
hade levt

blandad

lev!
lev!
levd
levande

1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor leva:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
leven		existens; liv; livsväg; oljud; rabalder; tumult; varande
verblijven		boende; levande
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
leven	bo; förbli; leva	arbeta; existera; finnas; fortsätta; fungera; vara till
logeren	bo; förbli; leva	stanna över natten; tillbringa natten; övernatta
resideren	bo; förbli; leva	bo; residera; vara etablerad
verblijven	bo; förbli; leva
wonen	bo; förbli; leva

Wiktionary: leva

Cross Translation:

From	To	Via
• leva	→ rondhangen; verblijven	↔ dwell — live, reside
• leva	→ leven	↔ live — be alive
• leva	→ overleven; verderleven; voortbestaan	↔ live — survive, persevere
• leva	→ leven	↔ leben — Biologie: Stoffwechsel betreiben, sich vermehren und wachsen
• leva	→ leven	↔ leben — wohnen
• leva	→ leven	↔ leben — seine Existenz gestalten
• leva	→ leven	↔ vivre — douer de vie, être en vie.

Verwante vertalingen van levande