Zweeds

Uitgebreide vertaling voor ledad (Zweeds) in het Nederlands

ledad:

ledad bijvoeglijk naamwoord

  1. ledad
    geschakeld

Vertaal Matrix voor ledad:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geschakeld ledad

leda:

leda werkwoord (ledar, ledade, ledat)

  1. leda (anföra; dirigera)
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren werkwoord (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  2. leda (kommendera; anföra)
    leiden; besturen; aanvoeren; voorzitten; leiding geven; managen
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • besturen werkwoord (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • voorzitten werkwoord (zit voor, zat voor, zaten voor, voorgezeten)
    • leiding geven werkwoord
    • managen werkwoord (manage, managed, managde, managden, gemanaged)
  3. leda (gå först; gå i första ledet)
    vooruitlopen; voorlopen; vooroplopen; vooraanlopen
    • vooruitlopen werkwoord (loop vooruit, loopt vooruit, liep vooruit, liepen vooruit, vooruitgelopen)
    • voorlopen werkwoord (loop voor, loopt voor, liep voor, liepen voor, voorgelopen)
    • vooroplopen werkwoord
    • vooraanlopen werkwoord (loop vooraan, loopt vooraan, liep vooraan, liepen vooraan, vooraan gelopen)

Conjugations for leda:

presens
  1. ledar
  2. ledar
  3. ledar
  4. ledar
  5. ledar
  6. ledar
imperfekt
  1. ledade
  2. ledade
  3. ledade
  4. ledade
  5. ledade
  6. ledade
framtid 1
  1. kommer att leda
  2. kommer att leda
  3. kommer att leda
  4. kommer att leda
  5. kommer att leda
  6. kommer att leda
framtid 2
  1. skall leda
  2. skall leda
  3. skall leda
  4. skall leda
  5. skall leda
  6. skall leda
conditional
  1. skulle leda
  2. skulle leda
  3. skulle leda
  4. skulle leda
  5. skulle leda
  6. skulle leda
perfekt particip
  1. har ledat
  2. har ledat
  3. har ledat
  4. har ledat
  5. har ledat
  6. har ledat
imperfekt particip
  1. hade ledat
  2. hade ledat
  3. hade ledat
  4. hade ledat
  5. hade ledat
  6. hade ledat
blandad
  1. leda!
  2. leda!
  3. ledad
  4. ledande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor leda:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren frontposition; ledande; ledning
besturen befäl; ledning; regerande; styrande
voeren närorikt; utfodring
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren anföra; kommendera; leda befalla; frambringa; framlägga; framställa; föra befälet över; föra kommando över; föreslå; föreställa; introducera; kommandera; presentera; ta upp ett ämne
begeleiden anföra; dirigera; leda ackompanjera; eskortera; följa; följa med; leda runt; ledsaga
besturen anföra; kommendera; leda administrera; förvalta; sköta
leiden anföra; dirigera; kommendera; leda befalla; föra befälet över; föra kommando över; kommandera
leiding geven anföra; kommendera; leda
managen anföra; kommendera; leda hantera; sköta; ta hand om; vara vuxen mot
meevoeren anföra; dirigera; leda
voeren anföra; dirigera; leda bespisa; fodra; föda; mata; nära
vooraanlopen gå först; gå i första ledet; leda
voorlopen gå först; gå i första ledet; leda
vooroplopen gå först; gå i första ledet; leda
vooruitlopen gå först; gå i första ledet; leda
voorzitten anföra; kommendera; leda

Synoniemen voor "leda":


Wiktionary: leda


Cross Translation:
FromToVia
leda leiden conduct — lead or guide
leda leiden conduct — direct or manage
leda dirigeren conduct — music: to direct
leda geleiden conduct — act as a conductor (of heat, electricity, etc.)
leda lusteloosheid; verveling ennui — listlessness, boredom
leda leiden; aanvoeren head — (transitive) be in command of
leda leiden lead — guide or conduct with the hand, or by means of some physical contact connection
leda leiden lead — conduct or direct with authority
leda leiden lead — guide or conduct in a certain course
leda leiden lead — go or be in advance of; precede
leda leiden lead — draw or direct by influence
leda leiden; meevoeren; begeleiden lead — intransitive: to guide or conduct
leda vooroplopen; aanvoeren lead — intransitive: be ahead of others
leda aanvoeren; vooroplopen lead — intransitive: have the highest interim score in a game
leda voorlopen lead — intransitive: be more advanced
leda leiden leiten — etwas in eine bestimmte Richtung/an ein bestimmtes Ziel lenken
leda leiden; runnen leiten — die Führung ausüben
leda resulteren; uitkomen; volgen; voortkomen; voortspruiten; voortvloeien; belenden; grenzen aan; besturen; brengen; leiden; geleiden; voeren; uitgaan; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot; leiden tot; uitdraaien op; uitlopen op aboutirtoucher par un bout.
leda moeheid; lusteloosheid lassitudesensation de fatigue causer par une mauvaise disposition de santé.