Zweeds

Uitgebreide vertaling voor kräkande (Zweeds) in het Nederlands

kräkande:

kräkande zelfstandig naamwoord

  1. kräkande (spyende)
    overgeven; het braken; kotsen; spugen; spuwen
    • overgeven [znw.] zelfstandig naamwoord
    • braken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kotsen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • spugen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • spuwen [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor kräkande:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken kräkande; spyende
kotsen kräkande; spyende
overgeven kräkande; spyende ge sig över
spugen kräkande; spyende
spuwen kräkande; spyende spottande
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken kasta upp; kräkas; spy
kotsen kasta upp; kräkas; spy
overgeven avstå; avträda; ge; ge upp; kapitulera; kasta upp; kräkas; spy; uppge; utlämna; överge; överlämna; överlämna sig; överräcka
spugen kasta upp; kräkas; spy
spuwen kräkas; spy

kräkas:

kräkas werkwoord (kräker, kräkte, kräkt)

  1. kräkas (spy; kasta upp)
    vomeren; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; braken
    • vomeren werkwoord (vomeer, vomeert, vomeerde, vomeerden, gevomeerd)
    • kotsen werkwoord (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • spugen werkwoord (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • uitbraken werkwoord (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)
    • braken werkwoord (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
  2. kräkas (spy)
    overgeven; kotsen; spugen; spuwen; braken; uitbraken
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • kotsen werkwoord (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • spugen werkwoord (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • spuwen werkwoord (spuw, spuwt, spuwde, spuwden, gespuwd)
    • braken werkwoord (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
    • uitbraken werkwoord (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)

Conjugations for kräkas:

presens
  1. kräker
  2. kräker
  3. kräker
  4. kräker
  5. kräker
  6. kräker
imperfekt
  1. kräkte
  2. kräkte
  3. kräkte
  4. kräkte
  5. kräkte
  6. kräkte
framtid 1
  1. kommer att kräkas
  2. kommer att kräkas
  3. kommer att kräkas
  4. kommer att kräkas
  5. kommer att kräkas
  6. kommer att kräkas
framtid 2
  1. skall kräkas
  2. skall kräkas
  3. skall kräkas
  4. skall kräkas
  5. skall kräkas
  6. skall kräkas
conditional
  1. skulle kräkas
  2. skulle kräkas
  3. skulle kräkas
  4. skulle kräkas
  5. skulle kräkas
  6. skulle kräkas
perfekt particip
  1. har kräkt
  2. har kräkt
  3. har kräkt
  4. har kräkt
  5. har kräkt
  6. har kräkt
imperfekt particip
  1. hade kräkt
  2. hade kräkt
  3. hade kräkt
  4. hade kräkt
  5. hade kräkt
  6. hade kräkt
blandad
  1. kräk!
  2. kräk!
  3. kräkande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor kräkas:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken kräkande; spyende
kotsen kräkande; spyende
overgeven ge sig över; kräkande; spyende
spugen kräkande; spyende
spuwen kräkande; spottande; spyende
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken kasta upp; kräkas; spy
kotsen kasta upp; kräkas; spy
overgeven kasta upp; kräkas; spy avstå; avträda; ge; ge upp; kapitulera; uppge; utlämna; överge; överlämna; överlämna sig; överräcka
spugen kasta upp; kräkas; spy spy
spuwen kräkas; spy spy
uitbraken kasta upp; kräkas; spy
vomeren kasta upp; kräkas; spy

Synoniemen voor "kräkas":


Wiktionary: kräkas

kräkas
verb
  1. braken

Cross Translation:
FromToVia
kräkas braken; kotsen boot — vomit
kräkas overgeven; braken; kotsen vomit — to regurgitate the contents of a stomach
kräkas overgeven; braken brechenumgangssprachlich: sich übergeben; sich erbrechen
kräkas over de nek gaan; braken kotzensalopp: sich übergeben, sich erbrechen
kräkas braken; kotsen; overgeven; spugen; afkeuren; afwijzen; terugwijzen; vertikken; weigeren; retourneren; terugbezorgen; terugsturen; heruitzenden; terugdringen; verdringen; weren; ontzenuwen; weerleggen; afslaan; verwerpen; wraken; nee zeggen tegen; vergooien; weggooien; wegwerpen rejeter — Traductions à trier suivant le sens
kräkas teruggeven; braken; kotsen; overgeven; spugen; vomeren; doen; laten; laten doen; maken rendreremettre une chose entre les mains de celui à qui elle appartenir, de quelque manière qu’on l’avoir.
kräkas braken; kotsen; overgeven; spugen; vomeren; spuwen; uitbraken; walgen vomirrejeter convulsivement par la bouche des matières contenir dans l’estomac.