Overzicht


Zweeds

Uitgebreide vertaling voor immun (Zweeds) in het Nederlands

immun:

immun bijvoeglijk naamwoord

  1. immun (okränkbar; helig; heligt; )
    onschendbaar; immuun; onvatbaar
  2. immun (känslolöst; immunt)
    gevoelloos; niet-voelend; geen pijn voelend

Vertaal Matrix voor immun:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gevoelloos immun; immunt; känslolöst amper; frånstötande; hårt; kärv; sträv
immuun helig; heligt; immun; immunt; oantastligt; obrottsligt; okränkbar; okränkbart
onschendbaar helig; heligt; immun; immunt; oantastligt; obrottsligt; okränkbar; okränkbart
onvatbaar helig; heligt; immun; immunt; oantastligt; obrottsligt; okränkbar; okränkbart
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geen pijn voelend immun; immunt; känslolöst
niet-voelend immun; immunt; känslolöst

Synoniemen voor "immun":

  • resistent