Overzicht
Zweeds naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. fisk:
  2. Wiktionary:


Zweeds

Uitgebreide vertaling voor fisk (Zweeds) in het Nederlands

fisk:

fisk [-ett] zelfstandig naamwoord

  1. fisk
    de vis
    • vis [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

fisk werkwoord

  1. fisk (tömma på allt; plundra; rensa; tömma)
    plunderen; uitzuigen; uitknijpen; leeghalen; uitpersen
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • uitzuigen werkwoord (zuig uit, zuigt uit, zoog uit, zogen uit, uitgezogen)
    • uitknijpen werkwoord (knijp uit, knijpt uit, kneep uit, knepen uit, uitgeknepen)
    • leeghalen werkwoord (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • uitpersen werkwoord (pers uit, perst uit, perste uit, persten uit, uitgeperst)

Vertaal Matrix voor fisk:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vis fisk
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leeghalen fisk; plundra; rensa; tömma; tömma på allt rensa ut; tömma
plunderen fisk; plundra; rensa; tömma; tömma på allt plundra; röva; stjäla
uitknijpen fisk; plundra; rensa; tömma; tömma på allt pressa ut; trycka ut
uitpersen fisk; plundra; rensa; tömma; tömma på allt krama ur; pressa; trycka hårt
uitzuigen fisk; plundra; rensa; tömma; tömma på allt suga ut

Synoniemen voor "fisk":

  • firre

Wiktionary: fisk

fisk
noun
  1. Pisces, gewerveld dier met kieuwen, levend in water
  2. het vlees van een vis

Cross Translation:
FromToVia
fisk vis fish — vertebrate animal
fisk vis FischZoologie: Tier, das unter Wasser lebt und durch Kiemen atmen
fisk vis poisson — Animal vivant dans l’eau.

Verwante vertalingen van fisk