Overzicht
Zweeds naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. bitande:
  2. bita:
  3. Wiktionary:


Zweeds

Uitgebreide vertaling voor bitande (Zweeds) in het Nederlands

bitande:

bitande [-ett] zelfstandig naamwoord

  1. bitande
    het bijten
    • bijten [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. bitande
    happen in; toehappen

bitande bijvoeglijk naamwoord

  1. bitande
    smartelijk; nijpend
  2. bitande
    bijtende

Vertaal Matrix voor bitande:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijten bitande
happen in bitande
toehappen bitande
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
toehappen bita; fräta på
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
nijpend bitande besvärlig; besvärligt; betungande; tung; tungt
smartelijk bitande besvärlig; besvärligt; betungande; bitter; bittert; pinsamt; smärtsam; smärtsamt; tung; tungt
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijtende bitande

Wiktionary: bitande


Cross Translation:
FromToVia
bitande bijten bite — act of biting

bitande vorm van bita:

bita werkwoord (biter, bet, bitit)

  1. bita (fräta på)
    happen; toebijten; toehappen; dichtbijten; toesnauwen
    • happen werkwoord (hap, hapt, hapte, hapten, gehapt)
    • toebijten werkwoord (bijt toe, beet toe, beten toe, toegebeten)
    • toehappen werkwoord (hap toe, hapt toe, hapte toe, hapten toe, toegehapt)
    • dichtbijten werkwoord
    • toesnauwen werkwoord (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)
  2. bita (skära)
    snerpen
    • snerpen werkwoord (snerp, snerpt, snerpte, snerpten, gesnerpt)

Conjugations for bita:

presens
  1. biter
  2. biter
  3. biter
  4. biter
  5. biter
  6. biter
imperfekt
  1. bet
  2. bet
  3. bet
  4. bet
  5. bet
  6. bet
framtid 1
  1. kommer att bita
  2. kommer att bita
  3. kommer att bita
  4. kommer att bita
  5. kommer att bita
  6. kommer att bita
framtid 2
  1. skall bita
  2. skall bita
  3. skall bita
  4. skall bita
  5. skall bita
  6. skall bita
conditional
  1. skulle bita
  2. skulle bita
  3. skulle bita
  4. skulle bita
  5. skulle bita
  6. skulle bita
perfekt particip
  1. har bitit
  2. har bitit
  3. har bitit
  4. har bitit
  5. har bitit
  6. har bitit
imperfekt particip
  1. hade bitit
  2. hade bitit
  3. hade bitit
  4. hade bitit
  5. hade bitit
  6. hade bitit
blandad
  1. bit!
  2. bit!
  3. biten
  4. bitande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor bita:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
happen bett
toehappen bitande
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dichtbijten bita; fräta på
happen bita; fräta på
snerpen bita; skära
toebijten bita; fräta på fräsa åt
toehappen bita; fräta på
toesnauwen bita; fräta på fräsa åt; snäsa

Wiktionary: bita

bita
verb
  1. iets afsnijden of afscheuren door tanden tegen elkaar te duwen

Cross Translation:
FromToVia
bita bijten bite — to cut off a piece by clamping the teeth
bita bijten bite — to attack with the teeth
bita bijten beißen — (transitiv) die Zähne in etwas schlagen
bita beitsen; bijten; happen; knauwen mordre — Serrer avec les dents de manière à entamer. (Sens général).