Overzicht
Zweeds naar Nederlands: Meer gegevens...
- binda:
-
Wiktionary:
- binda → bevestigen, knopen, vastmaken, vastknopen, binden, strikken, aanbranden, bepalen, fixeren, tuigeren, vaststellen, aansluiten, vastbinden, verbinden, aanbinden, meren, onderbinden, vastleggen, aanknopen, bijeenbinden, samenbinden, inbinden
Zweeds
Uitgebreide vertaling voor binda (Zweeds) in het Nederlands
binda:
-
binda (fastsurra; knyta; piska; surra; prygla)
-
binda (binda fast vid ett rep; fästa)
-
binda (knyta; fästa)
-
binda (knäppa; knyta; fästa; fixera; sätta fast)
vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken-
aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
aan elkaar binden werkwoord
-
binda (knyta fast)
-
binda
Conjugations for binda:
presens
- binder
- binder
- binder
- binder
- binder
- binder
imperfekt
- band
- band
- band
- band
- band
- band
framtid 1
- kommer att binda
- kommer att binda
- kommer att binda
- kommer att binda
- kommer att binda
- kommer att binda
framtid 2
- skall binda
- skall binda
- skall binda
- skall binda
- skall binda
- skall binda
conditional
- skulle binda
- skulle binda
- skulle binda
- skulle binda
- skulle binda
- skulle binda
perfekt particip
- har bundit
- har bundit
- har bundit
- har bundit
- har bundit
- har bundit
imperfekt particip
- hade bundit
- hade bundit
- hade bundit
- hade bundit
- hade bundit
- hade bundit
blandad
- bind!
- bind!
- bunden
- bindande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de
-
binda (sanitetsbinda)
-
binda (bandage; bindel)
Vertaal Matrix voor binda:
Synoniemen voor "binda":
Wiktionary: binda
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• binda | → bevestigen; knopen; vastmaken | ↔ bend — to tie a line |
• binda | → knopen; vastknopen; binden; strikken | ↔ tie — to attach or fasten with string |
• binda | → strikken | ↔ binden — (transitiv) durch ein Band zusammenhalten |
• binda | → aanbranden; bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; aansluiten; binden; vastbinden; verbinden; aanbinden; meren; onderbinden; vastleggen | ↔ attacher — fixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir. |
• binda | → knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden | ↔ nouer — lier au moyen d’un nœud, d'un lien. |
• binda | → aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden | ↔ relier — lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire. |