Zweeds

Uitgebreide vertaling voor band (Zweeds) in het Nederlands

band:

band [-ett] zelfstandig naamwoord

  1. band (förbindelse; samband; länk; relation; förhållande)
    de verbinding; de relatie; de link; het verband; de samenhang; de liaison; de connectie; de aansluiting; de band
    • verbinding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • relatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • link [de ~] zelfstandig naamwoord
    • verband [het ~] zelfstandig naamwoord
    • samenhang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • liaison [de ~] zelfstandig naamwoord
    • connectie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aansluiting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • band [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. band (förbindelse; släktskap; bundenhet)
    de binding; de band; de gebondenheid
    • binding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • band [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gebondenheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. band (grupp; orkester)
    het muziekkorps; de fanfare; de kapel; de blaaskapel; het fanfarekorps; de harmonie
  4. band (snöre; spets; snodd)
    de tres; de galon; de omzoming
    • tres [de ~] zelfstandig naamwoord
    • galon [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • omzoming [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  5. band (musikband; grupper)
    de muziekgezelschappen; de kapellen
  6. band (rem)
    de draagband; de draagriem
  7. band (ljudband; kasettband; magnetband)
    de geluidsband; de magneetband
  8. band (färgband)
    het inktlint
    • inktlint [het ~] zelfstandig naamwoord
  9. band (snören; rep; linor)
    de snoeren; de koorden
    • snoeren [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • koorden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  10. band (remsor)
    de linten
    • linten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  11. band (ordensband)
    het lintje
    • lintje [het ~] zelfstandig naamwoord
  12. band
    bandjes
    • bandjes [znw.] zelfstandig naamwoord
  13. band
    de band
    • band [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  14. band
  15. band (cassette; tape)
    de cassette; het cassettebandje

Vertaal Matrix voor band:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aansluiting band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband förbindelse; kontakt; telefonanslutning
band band; bundenhet; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband; släktskap allians; bok; bok att läsa; förbindelse; förbindelseled; länk; mellanled; pakt; tejp; union; volym; överenskommelse
bandjes band
binding band; bundenhet; förbindelse; släktskap allians; bindning; förbindelseled; länk; mellanled; pakt; union; överenskommelse
blaaskapel band; grupp; orkester
cassette band; cassette; tape
cassettebandje band; cassette; tape
connectie band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband anknytning; förbindelse; kontakt; samband; sammanhang
draagband band; rem bandage; mitella; omslag
draagriem band; rem
fanfare band; grupp; orkester
fanfarekorps band; grupp; orkester
galon band; snodd; snöre; spets brädd; kant; krage
gebondenheid band; bundenhet; förbindelse; släktskap förbindelseled; länk; mellanled
geluidsband band; kasettband; ljudband; magnetband
harmonie band; grupp; orkester balans; ekvilibrium; endräkt; harmoni; jämvikt; samklang
inktlint band; färgband
kapel band; grupp; orkester
kapellen band; grupper; musikband bjudhus
koorden band; linor; rep; snören
liaison band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband affärer; avtalat möte; bindning; date; frieri; förbindelse; förhållande; kurtis; kärleksaffär; kärlekshistoria; liaison; nära samband; romans; samband; träff
link band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband anknytning; förbindelse; hyperlänk; länk; samband; sammanhang; symbolisk länk
linten band; remsor
lintje band; ordensband
magneetband band; kasettband; ljudband; magnetband
muziekgezelschappen band; grupper; musikband
muziekkorps band; grupp; orkester
omzoming band; snodd; snöre; spets brädd; kant; krage
relatie band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband affärer; anknytning; bindning; frieri; förbindelse; förhållande; kurtis; kärleksaffär; kärlekshistoria; liaison; nära samband; relation; romans; samband; sammanhang
samenhang band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband anknytning; förbindelse; samband; sammanhang
snoeren band; linor; rep; snören kabel; sladd
strook klisterband; körfil; pipande; pipspel; rörläggning; volang
tres band; snodd; snöre; spets
verband band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband anknytning; bandage; bindel; förbindelse; samband; sammanhang; steriliserad binda
verbinding band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband T-förgrening; anslutning; förbindelse; förening; ihop kopplad; kontakt; koppling; sammanfogning; sammankoppling; sammanlänkande; sammanlänkning; sammansvärjning
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
snoeren stränga
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
link beräknad; listig; listigt; slug; slugt
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
band band värdeområde
strook band

Synoniemen voor "band":


Wiktionary: band

band
noun
  1. groep mensen die populaire muziek ten gehore brengt

Cross Translation:
FromToVia
band band band — strip of material wrapped around things to hold them together
band band band — group of energy levels in a solid state material
band band band — part of radio spectrum
band band band — group of musicians
band bende band — group of people loosely united for a common purpose
band verzameling; set set — group of people, usually meeting socially
band band tape — video or audiocassette tape, adhesive tape
band bond Bundgegenseitige Verpflichtung von Gleichgesinnten
band band; lint rubanbande étroite de tissu qui est plate et mince.
band capaciteit; inhoud volumeampleur, grosseur d’une masse ; espace occuper par un corps ou celui pouvant être délimité par une ou des surfaces.

binda:

binda werkwoord (binder, band, bundit)

  1. binda (fastsurra; knyta; piska; surra; prygla)
    vastbinden; vastsjorren
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • vastsjorren werkwoord (sjor vast, sjort vast, sjorde vast, sjorden vast, vastgesjord)
  2. binda (binda fast vid ett rep; fästa)
    vastleggen; aan een touw vastleggen
  3. binda (knyta; fästa)
    strikken; in de val laten lopen
  4. binda (knäppa; knyta; fästa; fixera; sätta fast)
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen werkwoord (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  5. binda (knyta fast)
    vastsnoeren
    • vastsnoeren werkwoord (snoer vast, snoert vast, snoerde vast, snoerden vast, vastgesnoerd)
  6. binda
    verbinden
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)

Conjugations for binda:

presens
  1. binder
  2. binder
  3. binder
  4. binder
  5. binder
  6. binder
imperfekt
  1. band
  2. band
  3. band
  4. band
  5. band
  6. band
framtid 1
  1. kommer att binda
  2. kommer att binda
  3. kommer att binda
  4. kommer att binda
  5. kommer att binda
  6. kommer att binda
framtid 2
  1. skall binda
  2. skall binda
  3. skall binda
  4. skall binda
  5. skall binda
  6. skall binda
conditional
  1. skulle binda
  2. skulle binda
  3. skulle binda
  4. skulle binda
  5. skulle binda
  6. skulle binda
perfekt particip
  1. har bundit
  2. har bundit
  3. har bundit
  4. har bundit
  5. har bundit
  6. har bundit
imperfekt particip
  1. hade bundit
  2. hade bundit
  3. hade bundit
  4. hade bundit
  5. hade bundit
  6. hade bundit
blandad
  1. bind!
  2. bind!
  3. bunden
  4. bindande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

binda [-en] zelfstandig naamwoord

  1. binda (sanitetsbinda)
    het maandverband; het damesverband
  2. binda (bandage; bindel)
    het windsel
    • windsel [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor binda:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
damesverband binda; sanitetsbinda
knopen slips
maandverband binda; sanitetsbinda
verbinden förbinda
windsel bandage; binda; bindel
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan een touw vastleggen binda; binda fast vid ett rep; fästa
aan elkaar binden binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast binda ihop; sammanbinda
aan elkaar knopen binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast binda ihop; binda samman; knyta ihop; knyta samman
in de val laten lopen binda; fästa; knyta
knopen binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast bakbinda; binda fast; binda ihop; binda samman; fjättra; knyta ihop; knyta samman
strikken binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast bakbinda; binda fast; fjättra
vastbinden binda; fastsurra; knyta; piska; prygla; surra bakbinda; binda fast; fastbinda; fastknyta; fjättra; fästa; förtöja
vastknopen binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast
vastleggen binda; binda fast vid ett rep; fästa anteckna; fastbinda; fastknyta; fästa; förtöja; kedja fast; lista; lägga av; lägga fast pengarna; notera; reservera; skriva in; skriva ner; spara
vastsjorren binda; fastsurra; knyta; piska; prygla; surra
vastsnoeren binda; knyta fast
verbinden binda ansluta; binda ihop; binda samman; fastbinda; fastknyta; fästa; föra samman; förbinda; förena; hopkoppla; knyta ihop; knyta samman; koppla ihop; koppla upp sig; länka; matcha; sammanbinda; sammanfoga; sammanföra; sammanlänka

Synoniemen voor "binda":


Wiktionary: binda


Cross Translation:
FromToVia
binda bevestigen; knopen; vastmaken bend — to tie a line
binda knopen; vastknopen; binden; strikken tie — to attach or fasten with string
binda strikken binden — (transitiv) durch ein Band zusammenhalten
binda aanbranden; bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; aansluiten; binden; vastbinden; verbinden; aanbinden; meren; onderbinden; vastleggen attacherfixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
binda knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
binda aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van band