Overzicht
Zweeds naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. här:
  2. hår:
  3. ha:
  4. Wiktionary:


Zweeds

Uitgebreide vertaling voor hår (Zweeds) in het Nederlands

har:


Synoniemen voor "har":

  • ger; inneha

Wiktionary: har


Cross Translation:
FromToVia
har heeft; is ↔ it's — it has

här:

här bijvoeglijk naamwoord

  1. här
    in casu quo

Vertaal Matrix voor här:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
in casu quo här

Synoniemen voor "här":


Wiktionary: här


Cross Translation:
FromToVia
här landmacht; leger army — military force concerned mainly with ground operations
här hier here — this place
här heden; hier en nu here — this time, the present situation
här hier here — in, on, or at this place

hår:

hår [-ett] zelfstandig naamwoord

  1. hår (huvudhår)
    de haar; het hoofdhaar
    • haar [de ~] zelfstandig naamwoord
    • hoofdhaar [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. hår
    de haren
    • haren [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor hår:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
haar huvudhår; hår
haren hår
hoofdhaar huvudhår; hår
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
haren hår
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
haar hennes

Synoniemen voor "hår":

  • kalufs

Wiktionary: hår


Cross Translation:
FromToVia
hår haar hair — a pigmented keratinaceous growth on the human head
hår haar hair — the collection or mass of filaments growing from the skin of humans and animals
hår haar Haarohne Plural: Gesamtheit der Kopfhaare
hår haar Haar — Hornfäden, die auf dem Körper von Menschen und Säugetieren wachsen
hår haar; haardos; beharing chevelure — Ensemble des cheveux
hår haar cheveu — anatomie|fr filament organique synthétiser par l’épiderme du crâne humain.
hår haar poil — zoologie|fr filet délié qui croît sur la peau de la plupart des mammifères et à certains endroits du corps humain.

hår vorm van ha:

ha werkwoord (har, hade, haft)

  1. ha (äga; besitta)
    hebben; bezitten; beschikken over; in eigendom hebben
    • hebben werkwoord (heb, hebt, heeft, had, hadden, gehad)
    • bezitten werkwoord (bezit, bezat, bezaten, bezeten)
    • beschikken over werkwoord (beschik over, beschikt over, beschikte over, beschikten over, beschikt over)
    • in eigendom hebben werkwoord

Conjugations for ha:

presens
  1. har
  2. har
  3. har
  4. har
  5. har
  6. har
imperfekt
  1. hade
  2. hade
  3. hade
  4. hade
  5. hade
  6. hade
framtid 1
  1. kommer att ha
  2. kommer att ha
  3. kommer att ha
  4. kommer att ha
  5. kommer att ha
  6. kommer att ha
framtid 2
  1. skall ha
  2. skall ha
  3. skall ha
  4. skall ha
  5. skall ha
  6. skall ha
conditional
  1. skulle ha
  2. skulle ha
  3. skulle ha
  4. skulle ha
  5. skulle ha
  6. skulle ha
perfekt particip
  1. har haft
  2. har haft
  3. har haft
  4. har haft
  5. har haft
  6. har haft
imperfekt particip
  1. hade haft
  2. hade haft
  3. hade haft
  4. hade haft
  5. hade haft
  6. hade haft
blandad
  1. har!
  2. har!
  3. had
  4. harande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor ha:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschikken over besitta; ha; äga
bezitten besitta; ha; äga
hebben besitta; ha; äga
in eigendom hebben besitta; ha; äga

Synoniemen voor "ha":


Wiktionary: ha


Cross Translation:
FromToVia
ha zijn be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs
ha breken break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
ha stukmaken; kapotmaken break — transitive: to cause to stop functioning
ha hebben; zijn have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses
ha hebben have — to possess
ha bezitten besitzen — (umgangssprachlich) etwas als Eigentum haben, über das man verfügen kann
ha hebben habenHilfsverb zur Bildung zusammengesetzter Zeiten
ha hebben haben — (transitiv) eine Sache besitzen

Verwante vertalingen van hår