Overzicht
Zweeds naar Nederlands: Meer gegevens...
-
skada:
- jammer; helaas; spijtig; jammer genoeg; sneu
- onteren; ontwijden; deren; benadelen; nadeel berokkenen; schaden; afbreuk doen aan; kwetsen; krenken; beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten; martelen; kwellen; folteren; pijnigen; pijn doen; zeer doen; knauwen; pijn bezorgen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; duperen; nadeel toebrengen; blesseren; verwonden; bezeren; nadelig zijn voor
- schade; verlies; afbreuk; schadepost; verliespost; beschadiging; averij; beschadigen; kwetsen; verwonding; wond; kwetsuur; het verliezen; benadeling; blessure; letsel; belediging; krenking; grief; laster; schande; smaad; oneer; nadeel
- skåda:
-
Wiktionary:
- skåda → blikken, kijken, bekijken, kijken naar, schouwen, toekijken, toezien, aangaan, betreffen, gelden, raken
- skada → letsel
- skada → aantasten, schade, beschadigen, schadelijk, verwonding, wonde, kwetsuur, verwonden, kwetsen, verlies, jammer, beschadiging, defect, gebrek, schade aanrichten, schaden, mishandelen, slecht behandelen, benadelen, deren
Zweeds
Uitgebreide vertaling voor skåda (Zweeds) in het Nederlands
skåda vorm van skada:
-
skada
-
skada
-
skada (tillfoga skada; göra någon ont)
benadelen; nadeel berokkenen-
nadeel berokkenen werkwoord (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
-
skada (vålla skada)
schaden; benadelen; afbreuk doen aan-
afbreuk doen aan werkwoord (doe afbreuk aan, doet afbreuk aan, deed afbreuk aan, deden afbreuk aan, afbreuk gedaan aan)
-
skada (göra illa; slå; såra)
-
skada (förstöra)
-
skada (tortera; plåga; förödmjuka)
-
skada (göra illa)
-
skada (göra illa)
schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen-
schade berokkenen werkwoord (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
-
schade toebrengen aan werkwoord (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
-
nadeel toebrengen werkwoord (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
-
-
skada (såra)
-
skada (såra)
-
skada (vara nackdel för)
nadelig zijn voor-
nadelig zijn voor werkwoord (ben nadelig voor, bent nadelig voor, is nadelig voor, was nadelig voor, zijn nadelig voor, nadelig geweest voor)
-
Conjugations for skada:
presens
- skadar
- skadar
- skadar
- skadar
- skadar
- skadar
imperfekt
- skadade
- skadade
- skadade
- skadade
- skadade
- skadade
framtid 1
- kommer att skada
- kommer att skada
- kommer att skada
- kommer att skada
- kommer att skada
- kommer att skada
framtid 2
- skall skada
- skall skada
- skall skada
- skall skada
- skall skada
- skall skada
conditional
- skulle skada
- skulle skada
- skulle skada
- skulle skada
- skulle skada
- skulle skada
perfekt particip
- har skadat
- har skadat
- har skadat
- har skadat
- har skadat
- har skadat
imperfekt particip
- hade skadat
- hade skadat
- hade skadat
- hade skadat
- hade skadat
- hade skadat
blandad
- skada!
- skada!
- skadad
- skadande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de
-
skada (förlust)
-
skada (förlust)
-
skada
-
skada
-
skada
-
skada
-
skada (personskada; sår)
-
skada (förlust; motgång)
-
skada (oförrätt)
de benadeling -
skada (sår)
-
skada (smädelse; kränkning)
-
skada (tala illa)
-
skada (skadegörelse)
Vertaal Matrix voor skada:
Synoniemen voor "skada":
Wiktionary: skada
skada
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• skada | → aantasten | ↔ affect — to infect or harm |
• skada | → schade | ↔ damage — abstract measure of something not being intact; harm |
• skada | → beschadigen | ↔ damage — to make something less intact or even destroy it; to harm or cause destruction |
• skada | → schadelijk; schade | ↔ detriment — harm, hurt, damage |
• skada | → verwonding | ↔ injury — damage or violation |
• skada | → wonde; verwonding; kwetsuur | ↔ wound — injury |
• skada | → verwonden; kwetsen | ↔ wound — hurt or injure |
• skada | → verlies | ↔ Einbuße — (durch Beschädigung beziehungsweise Zufügung materiellen Schadens) völliges oder teilweises Abhandenkommen, Verlorengehen; das völlige oder teilweise Abhandengekommene, Verlorengegangene |
• skada | → schade; jammer | ↔ dommage — Perte matérielle; dégât (sens général) |
• skada | → beschadiging; defect; gebrek; schade | ↔ dégât — dommage, détérioration amener par un accident ou une cause violente. |
• skada | → schade aanrichten; schaden | ↔ endommager — mettre une chose en mauvais état en lui faisant subir quelque dommage. |
• skada | → mishandelen; slecht behandelen | ↔ maltraiter — traiter durement en actions ou en paroles, malmener, frapper. |
• skada | → schaden; benadelen; deren | ↔ nuire — Causer du tort, porter dommage à quelqu’un. |
skåda:
-
skåda (se; uppmärksamma; bli medveten om; notera)