Zweeds

Uitgebreide vertaling voor åt (Zweeds) in het Nederlands

åt:

åt

  1. åt (vid; ; i)

Vertaal Matrix voor åt:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bij bi; honungsbi
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
bij i; ; vid; åt
te i; ; vid; åt
ter i; ; vid; åt
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
via i; ; vid; åt
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bij
te inne

Wiktionary: åt


Cross Translation:
FromToVia
åt naar for — towards
åt voor for — directed at, intended to belong to
åt aan to — used to indicate the indirect object
åt voor fürmit Akkusativ: etwas oder jemand ist an etwas jemanden gerichtet, bestimmt, zugeordnet

äta:

äta werkwoord (äter, åt, ätit)

  1. äta (käka; spisa)
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    opeten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  2. äta (äta upp; avsluta)
    leegeten; opeten
    • leegeten werkwoord (eet leeg, at leeg, aten leeg, leeggegeten)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  3. äta (äta upp; konsumera)
    opeten; vreten; opvreten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
  4. äta
    schaften
    • schaften werkwoord (schaft, schaftte, schaftten, geschaft)
  5. äta (festa på; nära; sluka; äta upp; vederkvicka)
    laven; lenigen; tegoed doen; lessen
    • laven werkwoord (laaf, laaft, laafde, laafden, gelaafd)
    • lenigen werkwoord (lenig, lenigt, lenigde, lenigden, gelenigd)
    • tegoed doen werkwoord (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • lessen werkwoord (les, lest, leste, lesten, gelest)
  6. äta (äta lunch; luncha)
    lunchen
    • lunchen werkwoord (lunch, luncht, lunchte, lunchten, geluncht)

Conjugations for äta:

presens
  1. äter
  2. äter
  3. äter
  4. äter
  5. äter
  6. äter
imperfekt
  1. åt
  2. åt
  3. åt
  4. åt
  5. åt
  6. åt
framtid 1
  1. kommer att äta
  2. kommer att äta
  3. kommer att äta
  4. kommer att äta
  5. kommer att äta
  6. kommer att äta
framtid 2
  1. skall äta
  2. skall äta
  3. skall äta
  4. skall äta
  5. skall äta
  6. skall äta
conditional
  1. skulle äta
  2. skulle äta
  3. skulle äta
  4. skulle äta
  5. skulle äta
  6. skulle äta
perfekt particip
  1. har ätit
  2. har ätit
  3. har ätit
  4. har ätit
  5. har ätit
  6. har ätit
imperfekt particip
  1. hade ätit
  2. hade ätit
  3. hade ätit
  4. hade ätit
  5. hade ätit
  6. hade ätit
blandad
  1. ät!
  2. ät!
  3. ätande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor äta:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
eten föda; förplägnad; kost; mat; måltid; näring
opvreten tuggande; ätande
vreten födande
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
eten käka; spisa; äta få något att äta; förbruka; konsumera; sluka; äta hungrigt; äta med god aptit
laven festa på; nära; sluka; vederkvicka; äta; äta upp släcka törst; söka skydd i
leegeten avsluta; äta; äta upp
lenigen festa på; nära; sluka; vederkvicka; äta; äta upp lindra; lätta; minska
lessen festa på; nära; sluka; vederkvicka; äta; äta upp dämpa; lindra; mildra; släcka
lunchen luncha; äta; äta lunch
opeten avsluta; konsumera; käka; spisa; äta; äta upp få något att äta; förbruka; konsumera
opvreten konsumera; äta; äta upp förtära; sluka; svälja; uppsluka
schaften äta
tegoed doen festa på; nära; sluka; vederkvicka; äta; äta upp förbruka; konsumera
vreten konsumera; äta; äta upp frossa; fullproppa; fullstoppa; förbruka; konsumera; proppa; sluka; äta glupskt; överäta

Wiktionary: äta


Cross Translation:
FromToVia
äta ontbijten breakfast — to eat the morning meal
äta vreten; eten; consumeren eat — consume
äta eten; bikken; gebruiken; vreten; nuttigen mangermâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.

Verwante vertalingen van åt



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor åt (Nederlands) in het Zweeds

eten:

eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)

  1. eten (bikken; naar binnen werken)
    sluka; äta med god aptit; äta hungrigt
    • sluka werkwoord (slukar, slukade, slukat)
    • äta med god aptit werkwoord (äter med god aptit, åt med god aptit, ätit med god aptit)
    • äta hungrigt werkwoord (äter hungrigt, åt hungrigt, ätit hungrigt)
  2. eten (opeten)
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    äta; käka; spisa
    • äta werkwoord (äter, åt, ätit)
    • käka werkwoord (käkar, käkade, käkat)
    • spisa werkwoord (spisar, spisade, spisat)
  3. eten (nuttigen; consumeren; gebruiken; )
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    få något att äta
    • få något att äta werkwoord (får något att äta, fick något att äta, fått något att äta)
  4. eten (verorberen; consumeren; vreten; )
    förbruka; konsumera
    • förbruka werkwoord (förbrukar, förbrukade, förbrukat)
    • konsumera werkwoord (konsumerar, konsumerade, konsumerat)

Conjugations for eten:

o.t.t.
  1. eet
  2. eet
  3. eet
  4. eten
  5. eten
  6. eten
o.v.t.
  1. at
  2. at
  3. at
  4. aten
  5. aten
  6. aten
v.t.t.
  1. heb gegeten
  2. hebt gegeten
  3. heeft gegeten
  4. hebben gegeten
  5. hebben gegeten
  6. hebben gegeten
v.v.t.
  1. had gegeten
  2. had gegeten
  3. had gegeten
  4. hadden gegeten
  5. hadden gegeten
  6. hadden gegeten
o.t.t.t.
  1. zal eten
  2. zult eten
  3. zal eten
  4. zullen eten
  5. zullen eten
  6. zullen eten
o.v.t.t.
  1. zou eten
  2. zou eten
  3. zou eten
  4. zouden eten
  5. zouden eten
  6. zouden eten
en verder
  1. is gegeten
  2. zijn gegeten
diversen
  1. eet!
  2. eet!
  3. gegeten
  4. etend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

eten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het eten (maaltijd; diner; maal)
    – wat je bij de maaltijd tot je neemt 1
    måltid
    • måltid [-en] zelfstandig naamwoord
  2. het eten (spijziging; voeding; voedsel; kost)
    – wat je bij de maaltijd tot je neemt 1
    mat; föda; näring; förplägnad
    • mat [-en] zelfstandig naamwoord
    • föda [-en] zelfstandig naamwoord
    • näring [-en] zelfstandig naamwoord
    • förplägnad [-en] zelfstandig naamwoord
  3. het eten (voeding; voedsel; spijs; eetwaren; proviand)
    – wat je bij de maaltijd tot je neemt 1
    mat; kost
    • mat [-en] zelfstandig naamwoord
    • kost [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor eten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
föda eten; kost; spijziging; voeding; voedsel voedering; voeding; voering
förplägnad eten; kost; spijziging; voeding; voedsel
kost eetwaren; eten; proviand; spijs; voeding; voedsel kostgeld
mat eetwaren; eten; kost; proviand; spijs; spijziging; voeding; voedsel levensmiddelen
måltid diner; eten; maal; maaltijd
näring eten; kost; spijziging; voeding; voedsel alimentaties
- kost
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
få något att äta consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen
föda eten geven; grootbrengen; opvoeden; spijzigen; te eten geven; ter wereld brengen; voeden; voederen; voedsel geven; voeren; vormen
förbruka bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen doorjagen; opmaken; verbruiken; verdoen; verspillen; wegslijten
konsumera bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen consumeren; gebruiken; opeten; opvreten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verteren; vreten
käka eten; opeten
sluka bikken; eten; naar binnen werken brassen; laven; lenigen; lessen; oppeuzelen; opvreten; schransen; slempen; tegoed doen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
spisa eten; opeten
äta eten; opeten laven; leegeten; lenigen; lessen; lunchen; opeten; opvreten; schaften; tegoed doen; vreten
äta hungrigt bikken; eten; naar binnen werken
äta med god aptit bikken; eten; naar binnen werken smullen

Verwante woorden van "eten":

  • etentje, etentjes, etentjes

Synoniemen voor "eten":


Verwante definities voor "eten":

  1. wat je bij de maaltijd tot je neemt1
    • het eten is koud1
  2. iets als voedsel tot je nemen1
    • hij eet een appel1

Wiktionary: eten


Cross Translation:
FromToVia
eten middag dinner — main meal of the day
eten äta eat — consume
eten mat; föda food — any substance consumed by living organisms to sustain life
eten spisa; äta mangermâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.
eten mat nourriturealiment.
eten måltid repas — Nourriture (sens général)