Home ->Woordenboeken ->Zweeds/Nederlands ->Zoek: fastän

Zweedse en Nederlandse zoekresultaten voor: fastän

Overzicht

Zweeds naar Nederlands: Meer gegevens...

fastan:
- ramadan; vastentijd
fastän:
- hoewel; alhoewel; al; ofschoon
Wiktionary:
- fastän → terwijl
- fastän → hoewel, alhoewel, ofschoon, dat, ondanks, ook al
- fastan → vasten, vastentijd

Zweeds

Uitgebreide vertaling voor fastän (Zweeds) in het Nederlands

fastan:

fastan zelfstandig naamwoord

fastan (Ramadan; fastemånad)
de ramadan
- ramadan [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
fastan (fastlagen)
de vastentijd
- vastentijd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor fastan:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
ramadan	Ramadan; fastan; fastemånad
vastentijd	fastan; fastlagen	fastlagen säsong

Wiktionary: fastan

Cross Translation:

From	To	Via
• fastan	→ vasten; vastentijd	↔ Lent — period of penitence for Christians before Easter

fast än:

Synoniemen voor "fast än":

dock

fastän:

fastän bijvoeglijk naamwoord

fastän (låt vara)
hoewel; alhoewel; al; ofschoon
- hoewel bijvoeglijk naamwoord
- alhoewel bijvoeglijk naamwoord
- al bijvoeglijk naamwoord
- ofschoon bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor fastän:

Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
al	fastän; låt vara	redan; redant
Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
alhoewel	fastän; låt vara
hoewel	fastän; låt vara
ofschoon	fastän; låt vara

Synoniemen voor "fastän":

ehuru; trots att; trots

Wiktionary: fastän

fastän

conjunction

hoewel
- terwijl → fastän

Cross Translation:

From	To	Via
• fastän	→ hoewel; alhoewel; ofschoon	↔ although — in spite of the fact that
• fastän	→ dat; ondanks; ook al	↔ even though — although
• fastän	→ ondanks	↔ in spite of — despite
• fastän	→ ofschoon; hoewel	↔ obschon — gehoben: einräumende Subjunktion. Identische Bedeutung wie obwohl, allerdings sprachlich etwas gehobener.
• fastän	→ ofschoon; hoewel	↔ obwohl — Die Subjunktion "obwohl" leitet einen Nebensatz (genauer: Konzessivsatz) ein, der einen Gegengrund nennt zu dem, was im übergeordneten Satz gesagt wurde.
• fastän	→ ofschoon; hoewel	↔ wenngleich — obgleich, obwohl