Zweeds

Uitgebreide vertaling voor last (Zweeds) in het Nederlands

last:

last [-en] zelfstandig naamwoord

  1. last (frakt; gods)
    de vracht; de lading; de belading; de last
    • vracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • lading [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • belading [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. last (åkomma; brist; krämpa)
    het kwaaltje
    • kwaaltje [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. last
    de ladingen; de vrachten
    • ladingen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • vrachten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  4. last
    de lading
    • lading [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  5. last (synd)
    de schroefbank
  6. last (fraktgods; frakt; gods)
    het vrachtgoed
  7. last (skeppslast; transport; sändning; inskeppning)
    inladen; de verlading
    • inladen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • verlading [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  8. last (börda)
    de last; gevoelslast
    • last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gevoelslast [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor last:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belading frakt; gods; last
gevoelslast börda; last
inladen inskeppning; last; skeppslast; sändning; transport
kwaaltje brist; krämpa; last; åkomma
lading frakt; gods; last belastning; elektrisk laddning; frakt
ladingen last
last börda; frakt; gods; last ansträngning; besvär; obekvämlighet; olägenhet; omak; spänning
schroefbank last; synd
verlading inskeppning; last; skeppslast; sändning; transport
vracht frakt; gods; last belastning; frakt; fraktsats
vrachten last
vrachtgoed frakt; fraktgods; gods; last
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inladen lasta

Synoniemen voor "last":


Wiktionary: last


Cross Translation:
FromToVia
last last charge — load or burden
last gewicht load — burden
last lading load — number of articles that can be transported or processed at one time
last vermogen load — the electrical current or power delivered by a device
last ondeugd; verdorvenheid; zonde vice — bad habit
last last; lading; gewicht Last Transportwesen: etwas, was sich durch sein Gewicht nach unten drückt oder zieht; auch Ladung, Fracht; was man trägt
last last; druk; lading; gewicht Last — psychischer Druck, beschwerlicher Umstand
last spanning LastElektrotechnik: elektrischer Widerstand, elektrischer Verbraucher
last belasting LastMechanik: Kraft, die auf eine sich im Betrieb befindende Maschine wirkt

låst:

låst bijvoeglijk naamwoord

  1. låst
    vergrendeld

Vertaal Matrix voor låst:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergrendeld låst

last vorm van låsa:

låsa werkwoord (låser, låste, låst)

  1. låsa (sätta fast; skruva fast)
    door draaien vastmaken; aandraaien
  2. låsa (stänga)
    afsluiten; dichtdoen
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
  3. låsa
    vergrendelen; locken; afsluiten; sluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken
    • vergrendelen werkwoord (vergrendel, vergrendelt, vergrendelde, vergrendelden, vergrendeld)
    • locken werkwoord (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • afgrendelen werkwoord (grendel af, grendelt af, grendelde af, grendelden af, afgegrendeld)
    • op slot zetten werkwoord
    • op slot doen werkwoord (doe op slot, doet op slot, deed op slot, deden op slot, op slot gedaan)
    • grendelen werkwoord (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)
    • borgen werkwoord
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)

Conjugations for låsa:

presens
  1. låser
  2. låser
  3. låser
  4. låser
  5. låser
  6. låser
imperfekt
  1. låste
  2. låste
  3. låste
  4. låste
  5. låste
  6. låste
framtid 1
  1. kommer att låsa
  2. kommer att låsa
  3. kommer att låsa
  4. kommer att låsa
  5. kommer att låsa
  6. kommer att låsa
framtid 2
  1. skall låsa
  2. skall låsa
  3. skall låsa
  4. skall låsa
  5. skall låsa
  6. skall låsa
conditional
  1. skulle låsa
  2. skulle låsa
  3. skulle låsa
  4. skulle låsa
  5. skulle låsa
  6. skulle låsa
perfekt particip
  1. har låst
  2. har låst
  3. har låst
  4. har låst
  5. har låst
  6. har låst
imperfekt particip
  1. hade låst
  2. hade låst
  3. hade låst
  4. hade låst
  5. hade låst
  6. hade låst
blandad
  1. lås!
  2. lås!
  3. låst
  4. låsande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor låsa:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgrendelen försegling
afsluiten avstängning; låsa affären; stänga igen
borgen beskydd; skydd
dichtdoen blockerande; stängande
dichtmaken stängande
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandraaien låsa; skruva fast; sätta fast tända på
afgrendelen låsa regla; spärra; spärra av
afsluiten låsa; stänga avsluta; bomma igen; föra till ett slut; sluta; sluta till; stänga
borgen låsa
dichtdoen låsa; stänga bomma igen; dra till; knäppa igen; sluta till; stänga; stänga till
dichtmaken låsa dra till; plombera; plugga igen; stoppa igen; stänga; stänga till; tamponera
door draaien vastmaken låsa; skruva fast; sätta fast
grendelen låsa
locken låsa
op slot doen låsa
op slot zetten låsa
sluiten låsa bomma igen; dra till; sluta till; stänga; stänga till
vergrendelen låsa lås

Synoniemen voor "låsa":


Wiktionary: låsa


Cross Translation:
FromToVia
låsa afsluiten; op slot doen lock — to fasten with a lock
låsa op slot doen; sluiten; afsluiten; dichtdoen; dichtmaken; toedoen fermer — Clore.
låsa afsluiten fermer à clé — verrouiller une porte avec une clé

läsa:

läsa werkwoord (läser, läste, läst)

  1. läsa
    lezen
    • lezen werkwoord (lees, leest, las, lazen, gelezen)
  2. läsa (studera; forska)
    bestuderen
    • bestuderen werkwoord (bestudeer, bestudeert, bestudeerde, bestudeerden, bestudeerd)

Conjugations for läsa:

presens
  1. läser
  2. läser
  3. läser
  4. läser
  5. läser
  6. läser
imperfekt
  1. läste
  2. läste
  3. läste
  4. läste
  5. läste
  6. läste
framtid 1
  1. kommer att läsa
  2. kommer att läsa
  3. kommer att läsa
  4. kommer att läsa
  5. kommer att läsa
  6. kommer att läsa
framtid 2
  1. skall läsa
  2. skall läsa
  3. skall läsa
  4. skall läsa
  5. skall läsa
  6. skall läsa
conditional
  1. skulle läsa
  2. skulle läsa
  3. skulle läsa
  4. skulle läsa
  5. skulle läsa
  6. skulle läsa
perfekt particip
  1. har läst
  2. har läst
  3. har läst
  4. har läst
  5. har läst
  6. har läst
imperfekt particip
  1. hade läst
  2. hade läst
  3. hade läst
  4. hade läst
  5. hade läst
  6. hade läst
blandad
  1. läs!
  2. läs!
  3. läst
  4. läsande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor läsa:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lezen lektyr; läsning
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bestuderen forska; läsa; studera
lezen läsa

Synoniemen voor "läsa":


Wiktionary: läsa


Cross Translation:
FromToVia
läsa ontcijferen decipher — to decode or decrypt a code or cipher
läsa lezen read — look at and interpret letters or other information
läsa voorlezen read — speak aloud words or other information that is written
läsa lezen read — have the ability to read text or other information
läsa studeren; leren study — to revise/review materials
läsa lezen lesen — (transitiv): Schriftzeichen, Worte und Texte (mithilfe der Augen) wahrnehmen sowie (im Gehirn) verarbeiten und verstehen
läsa lezen lireinterpréter des informations écrites sous forme de mots ou de dessins sur un support.

Verwante vertalingen van last



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor last (Nederlands) in het Zweeds

last:

last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de last (gevoelslast)
    last; börda
    • last [-en] zelfstandig naamwoord
    • börda [-en] zelfstandig naamwoord
  2. de last (inspanning; soesa; moeite)
    ansträngning; spänning
  3. de last (belading; vracht; lading)
    last; frakt; gods
    • last [-en] zelfstandig naamwoord
    • frakt [-en] zelfstandig naamwoord
    • gods [-ett] zelfstandig naamwoord
  4. de last (overlast; soesa; moeite; hinder)
    besvär; olägenhet; obekvämlighet; omak

Vertaal Matrix voor last:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ansträngning inspanning; last; moeite; soesa inspanning; poging; verrekking; zware inspanning
besvär hinder; last; moeite; overlast; soesa ergernis; hinder; hinderlijk persoon; kwaal; lastpak; lastpost; leed; overlast; pijn; rompslomp; slepende ziekte; stoornis; veel gedoe
börda gevoelslast; last draaglast
frakt belading; lading; last; vracht bevrachting; cargo; lading; scheepslading; vracht; vrachtgoed
gods belading; lading; last; vracht artikelen; goederen; goedje; handelswaar; koopwaar; materiaal; riddergoed; spul; voorwerpen; vrachtgoed; waar; waren
last belading; gevoelslast; lading; last; vracht inladen; kwaaltje; lading; ladingen; schroefbank; verlading; vrachten; vrachtgoed
obekvämlighet hinder; last; moeite; overlast; soesa
olägenhet hinder; last; moeite; overlast; soesa ergernis; hinder; hinderlijk persoon; keerzijde; lastigheid; lastpak; lastpost; ongemak; ongerief; overlast; schaduwzijde
omak hinder; last; moeite; overlast; soesa
spänning inspanning; last; moeite; soesa concentratie; gespannenheid; ingespannenheid
- lading; vracht

Verwante woorden van "last":

  • lasten

Synoniemen voor "last":


Verwante definities voor "last":

  1. wat je stoort of belemmert1
    • in de zomer hebben we last van vliegen1
  2. waar je een vervoermiddel mee volstopt of belast1
    • de wagen moest een zware last vervoeren1
  3. wat je ergens voor moet betalen1
    • zijn vaste lasten zijn erg hoog1

Wiktionary: last


Cross Translation:
FromToVia
last belastning; börda burden — heavy load
last last charge — load or burden
last besvär; besvärlighet Beschwernisgehoben: die mit einer Angelegenheit verbundene Mühe oder Anstrengung
last last Last Transportwesen: etwas, was sich durch sein Gewicht nach unten drückt oder zieht; auch Ladung, Fracht; was man trägt
last last Last — psychischer Druck, beschwerlicher Umstand

lassen:

lassen werkwoord (las, last, laste, lasten, gelast)

  1. lassen
    svetsa ihop; svetsa
    • svetsa ihop werkwoord (svetsar ihop, svetsade ihop, svetsat ihop)
    • svetsa werkwoord (svetsar, svetsade, svetsat)
  2. lassen (aaneenlassen)
    svetsa ihop; svetsa samman
    • svetsa ihop werkwoord (svetsar ihop, svetsade ihop, svetsat ihop)
    • svetsa samman werkwoord (svetsar samman, svetsade samman, svetsat samman)

Conjugations for lassen:

o.t.t.
  1. las
  2. last
  3. last
  4. lassen
  5. lassen
  6. lassen
o.v.t.
  1. laste
  2. laste
  3. laste
  4. lasten
  5. lasten
  6. lasten
v.t.t.
  1. heb gelast
  2. hebt gelast
  3. heeft gelast
  4. hebben gelast
  5. hebben gelast
  6. hebben gelast
v.v.t.
  1. had gelast
  2. had gelast
  3. had gelast
  4. hadden gelast
  5. hadden gelast
  6. hadden gelast
o.t.t.t.
  1. zal lassen
  2. zult lassen
  3. zal lassen
  4. zullen lassen
  5. zullen lassen
  6. zullen lassen
o.v.t.t.
  1. zou lassen
  2. zou lassen
  3. zou lassen
  4. zouden lassen
  5. zouden lassen
  6. zouden lassen
en verder
  1. is gelast
diversen
  1. las!
  2. last!
  3. gelast
  4. lassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

lassen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de lassen (welnaden; lasnaden)
    svetsningar

Vertaal Matrix voor lassen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
svetsningar lasnaden; lassen; welnaden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
svetsa lassen
svetsa ihop aaneenlassen; lassen
svetsa samman aaneenlassen; lassen

Verwante woorden van "lassen":


Wiktionary: lassen


Cross Translation:
FromToVia
lassen svetsa weld — to join materials (especially metals) by applying heat

Verwante vertalingen van last