Svaghet in het Duits vertaald uit het Zweeds

Remove Ads

Overzicht

Zweeds naar Duits: Meer gegevens...

svaghet:
- Schwäche; Schwachheit; Erschlaffung; Weichheit; Schlappheit; Erschöpfung; Empfindlichkeit; Laschheit; Kraftlosigkeit; Sprödigkeit; Zerbrechlichkeit; Hinfälligkeit; Schlaffheit; Kränklichkeit; Abgespanntheit; Sanftheit; Weichlichkeit; Weichherzigkeit; Flauheit; Weiche; Schwachpunkt
Wiktionary:
- svaghet → Faible
- svaghet → Schwäche, Krankheit, Erkrankung, Gebrechen

Zweeds

Uitgebreide vertaling voor svaghet (Zweeds) in het Duits

svaghet:

svaghet [-en] zelfstandig naamwoord

svaghet (fragilitet)
die Schwäche; die Schwachheit; die Erschlaffung; die Weichheit; die Schlappheit; die Erschöpfung; die Empfindlichkeit; die Laschheit; die Kraftlosigkeit; die Sprödigkeit; die Zerbrechlichkeit; die Hinfälligkeit; die Schlaffheit; die Kränklichkeit; die Abgespanntheit
- Schwäche [die ~] zelfstandig naamwoord
- Schwachheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Erschlaffung [die ~] zelfstandig naamwoord
- Weichheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Schlappheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Erschöpfung [die ~] zelfstandig naamwoord
- Empfindlichkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Laschheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Kraftlosigkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Sprödigkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Zerbrechlichkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Hinfälligkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Schlaffheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Kränklichkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Abgespanntheit [die ~] zelfstandig naamwoord
svaghet
die Weichheit; die Sanftheit; die Weichlichkeit; die Weichherzigkeit
- Weichheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Sanftheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Weichlichkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Weichherzigkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
svaghet
die Schwachheit; die Schwäche; die Erschöpfung; die Erschlaffung; die Weichheit; die Laschheit; die Kraftlosigkeit; die Hinfälligkeit; die Schlaffheit; die Schlappheit; die Kränklichkeit; die Abgespanntheit; die Flauheit
- Schwachheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Schwäche [die ~] zelfstandig naamwoord
- Erschöpfung [die ~] zelfstandig naamwoord
- Erschlaffung [die ~] zelfstandig naamwoord
- Weichheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Laschheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Kraftlosigkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Hinfälligkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Schlaffheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Schlappheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Kränklichkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Abgespanntheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Flauheit [die ~] zelfstandig naamwoord
svaghet
die Weiche; die Weichheit; die Schlaffheit
- Weiche [die ~] zelfstandig naamwoord
- Weichheit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Schlaffheit [die ~] zelfstandig naamwoord
svaghet (svag punkt; akilleshäl)
die Schwäche; der Schwachpunkt; die Empfindlichkeit
- Schwäche [die ~] zelfstandig naamwoord
- Schwachpunkt [der ~] zelfstandig naamwoord
- Empfindlichkeit [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor svaghet:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
Abgespanntheit	fragilitet; svaghet	blekhet
Empfindlichkeit	akilleshäl; fragilitet; svag punkt; svaghet	bräcklighet; intryckbart; irratibilitet; irritation; känslighet; mottaglighet; rörning; uppretad; ömtålighet; överkänslighet
Erschlaffung	fragilitet; svaghet	försvagning; slaknande; slappnande; trötthet; utmattning
Erschöpfung	fragilitet; svaghet	försvagning; slaknande; slappnande; trötthet; utmattning
Flauheit	svaghet
Hinfälligkeit	fragilitet; svaghet	bristfällighet; bräcka; felaktighet; intryckbart; ofullkomlighet; ofullständighet; smulighet; spricka
Kraftlosigkeit	fragilitet; svaghet	energibrist; kraftlöshet; letargi; slapphet; slöhet; styrklös
Kränklichkeit	fragilitet; svaghet	bräcka; intryckbart; kvalmighet; morbida drag; spricka; vämjelighet
Laschheit	fragilitet; svaghet	likgiltighet; lättja; långsamhet; slöhet
Sanftheit	svaghet	godhet; godhjärtighet; mildhet; vänlighet; ömhet; överseende
Schlaffheit	fragilitet; svaghet	deprimerad; energibrist; kraftlöshet; letargi; obehag; slapphet; slöhet; styrklös; unkenhet
Schlappheit	fragilitet; svaghet	deprimerad; långsamhet; obehag; obeslutsam
Schwachheit	fragilitet; svaghet	bräcka; intryckbart; spricka; svimningsanfall
Schwachpunkt	akilleshäl; svag punkt; svaghet
Schwäche	akilleshäl; fragilitet; svag punkt; svaghet	avsaknad; blunder; brist; bräcka; dumhet; fall; hopfallande; instörtning; intryckbart; kraftlöshet; ofullkomlighet; ofullständighet; sammanbrott; spricka; styrklös; återfall
Sprödigkeit	fragilitet; svaghet	smulighet; sprödhet; torka
Weiche	svaghet	ersättning; mildhet; spår; substitut; överseende
Weichheit	fragilitet; svaghet	mildhet; överseende
Weichherzigkeit	svaghet
Weichlichkeit	svaghet	överkänslighet
Zerbrechlichkeit	fragilitet; svaghet	bräcklighet; skröplighet; smulighet; sprödhet; ömtålighet

Synoniemen voor "svaghet":

kraftlöshet; bräcklighet; brist; klenhet; vekhet

Wiktionary: svaghet

svaghet

noun

Neigung, Schwäche oder Vorliebe
- Faible → svaghet; fäbless; faiblesse

Cross Translation:

From	To	Via
• svaghet	→ Schwäche	↔ weakness — condition of being weak
• svaghet	→ Schwäche	↔ weakness — special fondness
• svaghet	→ Krankheit; Erkrankung; Gebrechen	↔ infirmité — affection congénitale ou accidentelle qui gêne ou empêcher le fonctionnement de telle ou telle partie de l’organisme.

Remove Ads

Vertaal svaghet van Zweeds naar Duits

Uitgebreide vertaling voor svaghet (Zweeds) in het Duits

svaghet:

svaghet [-en] zelfstandig naamwoord

svaghet (fragilitet)

svaghet

svaghet

svaghet

svaghet (svag punkt; akilleshäl)

Vertaal Matrix voor svaghet:

Synoniemen voor "svaghet":

Wiktionary: svaghet