Overzicht
Zweeds naar Duits: Meer gegevens...
-
lågt:
- gering; einfach; winzig; niederträchtig; gemein; kleinlich; mies; banal; gängig; gehässig; verrucht; landläufig; schuftig; falsch; dürftig; fühllos; alltäglich; heimtückisch; schamlos; hinterhältig; hinterlistig; schmählich; schlecht; übel; zornig; doppelzüngig; schlimm; böse; arg; tückisch; bösartig; handelen mit schlechten Gedanken; verdächtig; schmierig; häßlich; gruselig; dubios; glitschig; unheimlich; fraglich; fragwürdig; obskur; gespenstisch; teuflisch; niedrig; tief; schofel; schwach; schäbig; trivial; schändlich; bedrückt; niedergeschlagen; gedrückt; betrübt; tiefhängend
- låga:
- Wiktionary:
Zweeds
Uitgebreide vertaling voor lågt (Zweeds) in het Duits
lågt:
-
lågt (elak; ont; nedrigt; låg; elakt)
gering; einfach; winzig; niederträchtig; gemein; kleinlich; mies; banal; gängig; gehässig; verrucht; landläufig; schuftig; falsch; dürftig; fühllos; alltäglich; heimtückisch; schamlos; hinterhältig; hinterlistig; schmählich-
gering bijvoeglijk naamwoord
-
einfach bijvoeglijk naamwoord
-
winzig bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
gemein bijvoeglijk naamwoord
-
kleinlich bijvoeglijk naamwoord
-
mies bijvoeglijk naamwoord
-
banal bijvoeglijk naamwoord
-
gängig bijvoeglijk naamwoord
-
gehässig bijvoeglijk naamwoord
-
verrucht bijvoeglijk naamwoord
-
landläufig bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
fühllos bijvoeglijk naamwoord
-
alltäglich bijvoeglijk naamwoord
-
heimtückisch bijvoeglijk naamwoord
-
schamlos bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
schmählich bijvoeglijk naamwoord
-
-
lågt (med onda avsikter; falsk; elak; falskt; elakt)
falsch; schlecht; übel; zornig; hinterlistig; doppelzüngig; schlimm; böse; arg; tückisch; bösartig; handelen mit schlechten Gedanken-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
schlecht bijvoeglijk naamwoord
-
übel bijvoeglijk naamwoord
-
zornig bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
doppelzüngig bijvoeglijk naamwoord
-
schlimm bijvoeglijk naamwoord
-
böse bijvoeglijk naamwoord
-
arg bijvoeglijk naamwoord
-
tückisch bijvoeglijk naamwoord
-
bösartig bijvoeglijk naamwoord
-
handelen mit schlechten Gedanken bijvoeglijk naamwoord
-
-
lågt (obskyrt; låg; mörkt; otydlig; otydligt; dunkelt; dunkel; dubiöst)
verdächtig; mies; hinterhältig; schmierig; häßlich; gruselig; gemein; dubios; heimtückisch; hinterlistig; bösartig; glitschig; niederträchtig; schuftig; böse; unheimlich; fraglich; fragwürdig; obskur; gespenstisch; teuflisch-
verdächtig bijvoeglijk naamwoord
-
mies bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
schmierig bijvoeglijk naamwoord
-
häßlich bijvoeglijk naamwoord
-
gruselig bijvoeglijk naamwoord
-
gemein bijvoeglijk naamwoord
-
dubios bijvoeglijk naamwoord
-
heimtückisch bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
bösartig bijvoeglijk naamwoord
-
glitschig bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
böse bijvoeglijk naamwoord
-
unheimlich bijvoeglijk naamwoord
-
fraglich bijvoeglijk naamwoord
-
fragwürdig bijvoeglijk naamwoord
-
obskur bijvoeglijk naamwoord
-
gespenstisch bijvoeglijk naamwoord
-
teuflisch bijvoeglijk naamwoord
-
-
lågt (inte högt; låg)
niedrig; tief; gering; niederträchtig; schofel; mies; schwach; dürftig; schäbig; banal; falsch; fühllos; trivial; schuftig; schändlich-
niedrig bijvoeglijk naamwoord
-
tief bijvoeglijk naamwoord
-
gering bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
schofel bijvoeglijk naamwoord
-
mies bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
schäbig bijvoeglijk naamwoord
-
banal bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
fühllos bijvoeglijk naamwoord
-
trivial bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
schändlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
lågt (nere; nerslagen; bedrövat; deprimerat; nerslaget; låg)
bedrückt; niedergeschlagen; gedrückt; betrübt-
bedrückt bijvoeglijk naamwoord
-
niedergeschlagen bijvoeglijk naamwoord
-
gedrückt bijvoeglijk naamwoord
-
betrübt bijvoeglijk naamwoord
-
-
lågt (låg)
tiefhängend-
tiefhängend bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor lågt:
lågt vorm van låga:
-
låga (flamma)
Conjugations for låga:
presens
- låger
- låger
- låger
- låger
- låger
- låger
imperfekt
- lågde
- lågde
- lågde
- lågde
- lågde
- lågde
framtid 1
- kommer att låga
- kommer att låga
- kommer att låga
- kommer att låga
- kommer att låga
- kommer att låga
framtid 2
- skall låga
- skall låga
- skall låga
- skall låga
- skall låga
- skall låga
conditional
- skulle låga
- skulle låga
- skulle låga
- skulle låga
- skulle låga
- skulle låga
perfekt particip
- har lågt
- har lågt
- har lågt
- har lågt
- har lågt
- har lågt
imperfekt particip
- hade lågt
- hade lågt
- hade lågt
- hade lågt
- hade lågt
- hade lågt
blandad
- låg!
- låg!
- lågd
- lågande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de
-
låga (flamma)
die Signalflamme
Vertaal Matrix voor låga:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Signalflamme | flamma; låga | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
flackern | flamma; låga | blinka |
flammen | flamma; låga | bränna; flamma; glittra; gnistra; sveda |
funkeln | flamma; låga | blinka; blänka; flamma; glimma; glittra; glänsa; gnistra; jämna; jämna till; polera; reflektera; släta ut; spraka; spritta; sprudla; tindra; vara hörbar; återkasta; återspegla |