Gemen in het Duits vertaald uit het Zweeds

Overzicht

Zweeds naar Duits: Meer gegevens...

gemen:
- teuflisch; diabolisch; demonisch; satanisch; treulos; untreu
- Kleinbuchstabe
Wiktionary:
- gemen → niederträchtig, hämisch, gemein, gehässig, feige, dreckig
- gemen → Kleinbuchstabe
- gemen → gemein, böse, Kleinbuchstabe, allgemein, ordinär, vulgär, vulgärsprachlich, Volks-, volkstümlich, gewöhnlich, geläufig, üblich

Zweeds

Uitgebreide vertaling voor gemen (Zweeds) in het Duits

gemen (satanisk; demonisk; demoniskt; diaboliskt)
teuflisch; diabolisch; demonisch; satanisch
- teuflisch bijvoeglijk naamwoord
- diabolisch bijvoeglijk naamwoord
- demonisch bijvoeglijk naamwoord
- satanisch bijvoeglijk naamwoord
gemen (perfid; trolös; trolöst; gement; förrädiskt; perfidt; svekfullt)
treulos; untreu
- treulos bijvoeglijk naamwoord
- untreu bijvoeglijk naamwoord

gemen (liten bokstav)
der Kleinbuchstabe
- Kleinbuchstabe [der ~] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
Kleinbuchstabe	gemen; liten bokstav	bokstav; handstil; skrift; skrifttecken; tecken
Not Specified	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
teuflisch		djävulusisk
Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
demonisch	demonisk; demoniskt; diaboliskt; gemen; satanisk
diabolisch	demonisk; demoniskt; diaboliskt; gemen; satanisk
satanisch	demonisk; demoniskt; diaboliskt; gemen; satanisk	djävlig; djävligt; djävulskt; helvetiskt; infernalisk; infernaliskt; satanisk; sataniskt; satanskt
teuflisch	demonisk; demoniskt; diaboliskt; gemen; satanisk	argsint; djävlig; djävligt; dubiöst; dunkel; dunkelt; fan; fasansfull; gräsligt; helvetiskt; hemsk; hemskt; infernalisk; infernaliskt; låg; lågt; mörkt; obskyrt; ohyggligt; otydlig; otydligt; otäckt; rakare; ryslig; rysligt; satanskt; skit; skitit; skurkigt; vidrig; vidrigt
treulos	förrädiskt; gemen; gement; perfid; perfidt; svekfullt; trolös; trolöst	förrädisk; förrädiskt; illojal; illojalt; olojalt; otrogen; otroget; trolöst
untreu	förrädiskt; gemen; gement; perfid; perfidt; svekfullt; trolös; trolöst	illojal; illojalt; otrogen; otroget; trolöst

gemen

adjective

auf bewusste Weise böse, hinterlistig, boshaft
- niederträchtig → elak; nedrig; gemen
schadenfroh, gehässig
- hämisch → gemen; skadeglad; illvillig
zugespitzt (besonders in der Kindersprache): fies, schofel
- gemein → nedrig; gemen
herablassend: einfach
- gemein → enkel; gemen; allmän
abwertend: vulgär u. Ä.
- gemein → ryslig; gemen; vulgär
ursprünglich: eine Eigenschaft, die Mehrere gemeinsam hatten, habend
- gemein → gemen; gemensam
jemand anderem Übles wünschend
- gehässig → elak; gemen
abwertend: gemein, hinterhältig
- feige → lömsk; gemen
unehrenhaft, gemein
- dreckig → elak; gemen; nedrig

noun

Linguistik, Schriftlinguistik: Buchstabe, der verglichen mit dem entsprechenden Großbuchstaben in der Regel kleiner und in anderer Form geschrieben wird und gewöhnlich nicht als erster Buchstabe eines Satzes, eines Namens und im Deutschen auch nicht als erster Buchstabe von Substantiven verwendet wi
- Kleinbuchstabe → gemen; minuskel; liten bokstav

Cross Translation:

From	To	Via
• gemen	→ gemein; böse	↔ mean — acting without consideration of others
• gemen	→ Kleinbuchstabe	↔ minuscule — lower-case letter
• gemen	→ allgemein; ordinär; vulgär; vulgärsprachlich; Volks-; volkstümlich; gemein; gewöhnlich	↔ vulgar — having to do with common people
• gemen	→ geläufig; üblich	↔ habituel — Qui est devenu une habitude, qui est passé en habitude.