Overzicht
Zweeds naar Duits: Meer gegevens...
- bruten:
- bryta:
-
Wiktionary:
- bruten → gebrochen, zerstört
- bryta → brechen, abbauen, zerbrechen, pausieren, durchstechen, beendigen, abbrechen, aufbrechen, zermalmen, zerschmettern
- bryta → branden, anbrechen, ablegen
Zweeds
Uitgebreide vertaling voor bruten (Zweeds) in het Duits
bruten:
-
bruten (i bitar; trasig; kaputt; sönder; degraderad)
beschädigt; kaputt; in Scherben-
beschädigt bijvoeglijk naamwoord
-
kaputt bijvoeglijk naamwoord
-
in Scherben bijvoeglijk naamwoord
-
-
bruten (trasig; trasigt; brutet)
gebrochen; zerbrochen; kaputt; kaputtgebrochen; defekt; durchgebrochen-
gebrochen bijvoeglijk naamwoord
-
zerbrochen bijvoeglijk naamwoord
-
kaputt bijvoeglijk naamwoord
-
kaputtgebrochen bijvoeglijk naamwoord
-
defekt bijvoeglijk naamwoord
-
durchgebrochen bijvoeglijk naamwoord
-
-
bruten (snodd; brutet)
-
bruten (skadad; trasigt; skadat; brutet)
beschädigt; kaputt; defekt; ramponiert; angeschlagen; kaputtgebrochen; schadhaft; zerrissen; zerbrochen; gebrochen; durchgebrochen; entzwei-
beschädigt bijvoeglijk naamwoord
-
kaputt bijvoeglijk naamwoord
-
defekt bijvoeglijk naamwoord
-
ramponiert bijvoeglijk naamwoord
-
angeschlagen bijvoeglijk naamwoord
-
kaputtgebrochen bijvoeglijk naamwoord
-
schadhaft bijvoeglijk naamwoord
-
zerrissen bijvoeglijk naamwoord
-
zerbrochen bijvoeglijk naamwoord
-
gebrochen bijvoeglijk naamwoord
-
durchgebrochen bijvoeglijk naamwoord
-
entzwei bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor bruten:
Synoniemen voor "bruten":
bruten vorm van bryta:
-
bryta
brechen; beschädigen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen; aufbrechen-
kaputtmachen werkwoord (mache kaputt, machst kaputt, macht kaputt, machte kaputt, machtet kaputt, kaputtgemacht)
-
bryta (bli bristfällig; falla sönder)
zerbrechen; kaputt gehen; entzwei gehen-
kaputt gehen werkwoord
-
entzwei gehen werkwoord (gehe entzwei, gehst entzwei, geht entzwei, ging entzwei, ginget entzwei, entzwei gegangen)
-
bryta (lyfta med hävstång; baxa; bända)
-
bryta (vrida; bräcka; vricka; bända)
Conjugations for bryta:
presens
- bryter
- bryter
- bryter
- bryter
- bryter
- bryter
imperfekt
- bröt
- bröt
- bröt
- bröt
- bröt
- bröt
framtid 1
- kommer att bryta
- kommer att bryta
- kommer att bryta
- kommer att bryta
- kommer att bryta
- kommer att bryta
framtid 2
- skall bryta
- skall bryta
- skall bryta
- skall bryta
- skall bryta
- skall bryta
conditional
- skulle bryta
- skulle bryta
- skulle bryta
- skulle bryta
- skulle bryta
- skulle bryta
perfekt particip
- har brutit
- har brutit
- har brutit
- har brutit
- har brutit
- har brutit
imperfekt particip
- hade brutit
- hade brutit
- hade brutit
- hade brutit
- hade brutit
- hade brutit
blandad
- bryt!
- bryt!
- bruten
- brytande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de
Vertaal Matrix voor bryta:
Synoniemen voor "bryta":
Wiktionary: bryta
bryta
Cross Translation:
-
(Regeln, Gesetze, Üblichkeiten und ähnliches) übertreten, nicht einhalten
-
(Strahlen) etwas Gerichtetes in einem Winkel ablenken
-
(transitiv) etwas zerkleinern, durch Kraft in mehrere Stücke zerlegen
-
Rohstoffe, Baustoffe vor allem durch Bergbau und ähnliche Technologien gewinnen
-
meist poetisch: Auflaufen von Brandungswellen an die Küste
-
umgangssprachlich öffnen
-
sich von etwas frei machen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bryta | → zerbrechen; brechen | ↔ break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces |
• bryta | → brechen | ↔ break — intransitive, of a bone: to crack |
• bryta | → brechen | ↔ break — transitive: to cause (a bone) to crack |
• bryta | → brechen | ↔ break — transitive: to do that which is forbidden by (something) |
• bryta | → pausieren | ↔ break — to interrupt or cease one's work or occupation temporarily |
• bryta | → durchstechen | ↔ pierce — puncture |
• bryta | → beendigen; abbrechen | ↔ afbreken — voortijdig beëindigen |
• bryta | → brechen; abbrechen; aufbrechen; zermalmen; zerschmettern | ↔ briser — rompre, mettre en pièces. |