Ben in het Duits vertaald uit het Zweeds

Overzicht

Zweeds naar Duits: Meer gegevens...

ben:
- Beine; Pfote; Knöchel; Knochen; Gebeine; Verlängerung einer Ecke; Skelett; Knochenbau; Gerüst; Gerippe
- beinern; knöchern
Wiktionary:
- ben → Lauf, Knochen, Haxe, Hachse, Gräte, Fahrgestell, Bein
- ben → Bein, Gebeine, Knochen, Fuß, Pfote, Unterschenkel, Gebein

Zweeds

Uitgebreide vertaling voor ben (Zweeds) in het Duits

ben
die Beine
- Beine [die ~] zelfstandig naamwoord
ben
die Pfote
- Pfote [die ~] zelfstandig naamwoord
ben
die Knöchel
- Knöchel [die ~] zelfstandig naamwoord
ben (benlem)
der Knochen; die Gebeine; die Verlängerung einer Ecke
- Knochen [der ~] zelfstandig naamwoord
- Gebeine [die ~] zelfstandig naamwoord
- Verlängerung einer Ecke [die ~] zelfstandig naamwoord
ben (skelett; benknota)
die Knochen; Skelett; die Gebeine; der Knochenbau; Gerüst; Gerippe
- Knochen [die ~] zelfstandig naamwoord
- Skelett [das ~] zelfstandig naamwoord
- Gebeine [die ~] zelfstandig naamwoord
- Knochenbau [der ~] zelfstandig naamwoord
- Gerüst [das ~] zelfstandig naamwoord
- Gerippe [das ~] zelfstandig naamwoord
ben (lem)
die Gebeine; der Knochen
- Gebeine [die ~] zelfstandig naamwoord
- Knochen [der ~] zelfstandig naamwoord

ben
beinern; knöchern
- beinern bijvoeglijk naamwoord
- knöchern bijvoeglijk naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
Beine	ben
Gebeine	ben; benknota; benlem; lem; skelett	benstommen; skelet
Gerippe	ben; benknota; skelett	benstommen; infattning; konstruktion; ram; resning; skelet; skelett; stomme
Gerüst	ben; benknota; skelett	central idé; central tanke; chassi; flygplanskropp; grundtanke; konstruktion; ram; resning; skal; skelett; stomme; ställ; ställning
Knochen	ben; benknota; benlem; lem; skelett	knoge; ledknota
Knochenbau	ben; benknota; skelett	benstommen; skelet
Knöchel	ben	knoge
Pfote	ben
Skelett	ben; benknota; skelett	benstommen; skelet
Verlängerung einer Ecke	ben; benlem
Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
beinern	ben
knöchern	ben	benig; benigt; knotigt; uthungrad

ben

noun

Jägersprache, waidmännisch: Bein des Haarwildes
- Lauf → ben
Teil des Skeletts der Wirbeltiere
- Knochen → ben
unzählbar: das Material, aus dem [1] ist
- Knochen → ben
umgangssprachlich: menschliches Bein
- Haxe; Hachse → ben
salopp: Knochen
- Gräte → ben
Anatomie, Ichthyologie: Stäbe aus verknöchertem Bindegewebe im Muskelfleisch von Fischen
- Gräte → fiskben; ben
umgangssprachlich: die Beine eines Menschen
- Fahrgestell → ben
veraltend: Knochen
- Bein → ben
kurz für Hosenbein
- Bein → ben
^[1] ähnlicher Teil von Möbeln
- Bein → ben
Extremität zum Laufen und Stehen
- Bein → ben

Cross Translation:

From	To	Via
• ben	→ Bein; Gebeine; Knochen	↔ bone — material
• ben	→ Bein; Knochen	↔ bone — component of a skeleton
• ben	→ Fuß	↔ foot — bottom of anything (jump)
• ben	→ Bein	↔ leg — lower limb from groin to ankle
• ben	→ Bein; Pfote; Unterschenkel	↔ jambe — Membre inférieur.
• ben	→ Knochen; Gebein	↔ os — squelette\|fr indén\|fr tissu dur et calcifié du squelette des animaux vertébrés, consistant en très grande partie en carbonate de calcium, phosphate de calcium et gélatine.