Overzicht
Zweeds naar Duits: Meer gegevens...
-
grov:
- globaal; im Großen und Ganzen; gesamt; rauh; borstig; unerzogen; derb; schroff; ungehobelt; bäuerisch; ungeschliffen; grobschlächtig; ungeschlacht; schmierig; faul; dick; heimtückisch; schamlos; fettartig; schal; schmutzig; falsch; grob; fett; ekelhaft; platt; dürftig; dumpf; rüde; schäbig; banal; hinterhältig; fettig; garstig; hinterlistig; obszön; trivial; abgestanden; schmuddelig; dumpfig; schofel; schuftig; schmählich; schändlich
-
Wiktionary:
- grov → krude, klobig, harsch, grob, derb
- grov → roh, grob, unanständig, dick, schroff, zerklüftet, abrupt, jäh, zusammenhanglos, unvermutet, plötzlich, unvorbereitet, zusammenhanglös, stark, wulstig
Zweeds
Uitgebreide vertaling voor grov (Zweeds) in het Duits
grov:
-
grov (allmänt; grovt; simpel; simpelt)
globaal; im Großen und Ganzen; gesamt-
globaal bijvoeglijk naamwoord
-
im Großen und Ganzen bijvoeglijk naamwoord
-
gesamt bijvoeglijk naamwoord
-
-
grov (grovt; rått; knottrig; skrovlig; ojämnt; knottrigt; skrovligt)
-
grov (ouppfostrad; grovt; oförskämt; ohyfsad; ohövligt; ohyfsat; ouppfostrat)
unerzogen; derb; schroff; ungehobelt; bäuerisch; ungeschliffen; grobschlächtig; ungeschlacht-
unerzogen bijvoeglijk naamwoord
-
derb bijvoeglijk naamwoord
-
schroff bijvoeglijk naamwoord
-
ungehobelt bijvoeglijk naamwoord
-
bäuerisch bijvoeglijk naamwoord
-
ungeschliffen bijvoeglijk naamwoord
-
grobschlächtig bijvoeglijk naamwoord
-
ungeschlacht bijvoeglijk naamwoord
-
-
grov (snuskig; grovt; snuskigt; banalt; under bältet; obscent)
schmierig; faul; dick; heimtückisch; schamlos; fettartig; schal; schmutzig; falsch; grob; fett; ekelhaft; platt; dürftig; derb; dumpf; rüde; schäbig; banal; hinterhältig; fettig; garstig; hinterlistig; obszön; trivial; abgestanden; schmuddelig; dumpfig; bäuerisch; schofel; schuftig; schmählich; schändlich; ungeschlacht-
schmierig bijvoeglijk naamwoord
-
faul bijvoeglijk naamwoord
-
dick bijvoeglijk naamwoord
-
heimtückisch bijvoeglijk naamwoord
-
schamlos bijvoeglijk naamwoord
-
fettartig bijvoeglijk naamwoord
-
schal bijvoeglijk naamwoord
-
schmutzig bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
grob bijvoeglijk naamwoord
-
fett bijvoeglijk naamwoord
-
ekelhaft bijvoeglijk naamwoord
-
platt bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
derb bijvoeglijk naamwoord
-
dumpf bijvoeglijk naamwoord
-
rüde bijvoeglijk naamwoord
-
schäbig bijvoeglijk naamwoord
-
banal bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
fettig bijvoeglijk naamwoord
-
garstig bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
obszön bijvoeglijk naamwoord
-
trivial bijvoeglijk naamwoord
-
abgestanden bijvoeglijk naamwoord
-
schmuddelig bijvoeglijk naamwoord
-
dumpfig bijvoeglijk naamwoord
-
bäuerisch bijvoeglijk naamwoord
-
schofel bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
schmählich bijvoeglijk naamwoord
-
schändlich bijvoeglijk naamwoord
-
ungeschlacht bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor grov:
Synoniemen voor "grov":
Wiktionary: grov
grov
Cross Translation:
adjective
-
ohne Feingefühl, Fingerspitzengefühl
-
in der Form eines Kloben, grob gestaltet
-
bezogen auf Finger, Hände: ungeschickt, ungelenk
-
hart, rau
-
im hohen Maße
-
bezogen auf Mess- und Schätzwerte: nicht ganz genau, präzise
-
bezogen auf Personen: ungelenk, ungeschickt, unerzogen, ungebildet, bäurisch, gewalttätig
-
bezogen auf Materialien: unfein, unbehauen, unbearbeitet, unrein von Stoffen, Oberflächen und Material, ungenau, unscharf
-
ursprünglich: unverdorben, kräftig
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• grov | → roh | ↔ crude — being in a natural state |
• grov | → roh; grob | ↔ crude — lacking tact or taste |
• grov | → unanständig; grob | ↔ gross — coarse, rude, obscene |
• grov | → dick | ↔ thick — heavy in build |
• grov | → schroff; zerklüftet; abrupt; jäh; zusammenhanglos; unvermutet; plötzlich; unvorbereitet; zusammenhanglös | ↔ brusque — Qui agir par saccades violentes. |
• grov | → dick; stark | ↔ épais — Qui a une certaine mesure dans la dimension transversale. |
• grov | → stark; wulstig | ↔ épais — Fort, solide. |
• grov | → dick | ↔ épais — Lourd, grossier, lent à comprendre. |