Home ->Woordenboeken ->Zweeds/Duits ->Zoek: pastor

Zweedse en Duitse zoekresultaten voor: pastor

Overzicht
Zweeds naar Duits:   Meer gegevens...
  1. pastor:
  2. Wiktionary:
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Pastor:
  2. Wiktionary:

Zweeds

Uitgebreide vertaling voor pastor (Zweeds) in het Duits

pastor:

pastor [-en] zelfstandig naamwoord

  1. pastor (präst; kyrkoherde)
    der Vorgänger; der Pfarrer; der Pastor; der Prediger; der Geistliche
  2. pastor (kyrkans man; präst)
    der Geistliche; der Pastor; der Diener eines Gottesdienstes; der Pfarrer; der Klosterbruder
  3. pastor (herde; präst)
    der Pfarrer; der Hirte; der Pastor
    • Pfarrer [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hirte [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Pastor [der ~] zelfstandig naamwoord
  4. pastor (präst)
    der Pfarrer; der Geistliche; der Pastor
    • Pfarrer [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Geistliche [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Pastor [der ~] zelfstandig naamwoord
  5. pastor (kyrkoadjunkt; präst; kaplan)
    der Kaplan; der Hilfepriest; der Hilfsgeistliche

Vertaal Matrix voor pastor:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Diener eines Gottesdienstes kyrkans man; pastor; präst
Geistliche kyrkans man; kyrkoherde; pastor; präst bror; fader; herde; klosterbroder; munk; präst; själasörjare; själavårdare
Hilfepriest kaplan; kyrkoadjunkt; pastor; präst
Hilfsgeistliche kaplan; kyrkoadjunkt; pastor; präst
Hirte herde; pastor; präst herde; präst; själasörjare; själavårdare
Kaplan kaplan; kyrkoadjunkt; pastor; präst
Klosterbruder kyrkans man; pastor; präst bror; klosterbroder; klostermunk; lekmannabroder; munk; tiggarmunk
Pastor herde; kyrkans man; kyrkoherde; pastor; präst herde; präst; själasörjare; själavårdare
Pfarrer herde; kyrkans man; kyrkoherde; pastor; präst herde; präst; själasörjare; själavårdare
Prediger kyrkoherde; pastor; präst prästerskap
Vorgänger kyrkoherde; pastor; präst föregångare; företrädare; förfader; överordnat element

Synoniemen voor "pastor":

  • prelat

Wiktionary: pastor

pastor
noun
  1. Christentum: eine Person, die mit der Leitung von Gottesdiensten, der seelsorglichen Betreuung und in der Regel auch der Leitung einer Gemeinde betraut ist
  2. Religion: Titel für Geistliche im Gemeindedienst, der insbesondere in Norddeutschland verwendet wird. In anderen Gegenden ist die Amtsbezeichnung Pfarrer, die ordinierte Theologen mit zwei kirchlichen Examina im kirchlichen Dienst tragen, auch als Titel üblich.
Cross Translation:
FromToVia
• pastor → Priester; Priesterin; Pfarrer; Pfarrerin; Pastor; Pastorin; Seelsorger; Seelsorgerin; Pfaffe; Pfäffin ↔ priest — clergyman
• pastor → Abt; Klostervorsteher; Abbé; Abbate; Geistliche; Pastor; Pfarrer; Priester ↔ abbé — À trier
• pastor → Hirt; Senner; Pastor; Pfarrer ↔ pasteur — berger ; pâtre. — note Dans cette acception, il ne se dit guère qu’en parlant des peuples anciens et dans le style poétique.

Computer vertaling door derden:


Duits

Uitgebreide vertaling voor pastor (Duits) in het Zweeds

Pastor:

Pastor [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Pastor (Geistliche; Vorgänger; Pfarrer; Prediger)
    präst; pastor; kyrkoherde
    • präst [-en] zelfstandig naamwoord
    • pastor [-en] zelfstandig naamwoord
    • kyrkoherde [-en] zelfstandig naamwoord
  2. der Pastor (Geistliche; Pfarrer; Hirte)
    själavårdare; präst; herde; själasörjare
  3. der Pastor (Diener eines Gottesdienstes; Geistliche; Pfarrer; Klosterbruder)
    präst; pastor; kyrkans man
  4. der Pastor (Hirte; Pfarrer)
    präst; herde; pastor
    • präst [-en] zelfstandig naamwoord
    • herde [-en] zelfstandig naamwoord
    • pastor [-en] zelfstandig naamwoord
  5. der Pastor (Pfarrer; Geistliche)
    präst; pastor
    • präst [-en] zelfstandig naamwoord
    • pastor [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Pastor:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
herde Geistliche; Hirte; Pastor; Pfarrer Hirte; Schäfer; Ziegenhirt
kyrkans man Diener eines Gottesdienstes; Geistliche; Klosterbruder; Pastor; Pfarrer
kyrkoherde Geistliche; Pastor; Pfarrer; Prediger; Vorgänger
pastor Diener eines Gottesdienstes; Geistliche; Hirte; Klosterbruder; Pastor; Pfarrer; Prediger; Vorgänger Hilfepriest; Hilfsgeistliche; Kaplan
präst Diener eines Gottesdienstes; Geistliche; Hirte; Klosterbruder; Pastor; Pfarrer; Prediger; Vorgänger Geistliche; Hilfepriest; Hilfsgeistliche; Kaplan; Pastorat; Pfarrer; Priester
själasörjare Geistliche; Hirte; Pastor; Pfarrer
själavårdare Geistliche; Hirte; Pastor; Pfarrer Seelsorger

Synoniemen voor "Pastor":


Wiktionary: Pastor

Pastor
noun
  1. Religion: Titel für Geistliche im Gemeindedienst, der insbesondere in Norddeutschland verwendet wird. In anderen Gegenden ist die Amtsbezeichnung Pfarrer, die ordinierte Theologen mit zwei kirchlichen Examina im kirchlichen Dienst tragen, auch als Titel üblich.
Cross Translation:
FromToVia
• Pastor → präst; prost; pastor ↔ priest — clergyman
• Pastor → abbot; andlig; pastor ↔ abbé — À trier
• Pastor → präst; katolsk präst ↔ curé — prêtre de l'église catholique romaine pourvoir d’une cure.
• Pastor → kyrkoherde; pastor; prost; präst ↔ pasteur — berger ; pâtre. — note Dans cette acception, il ne se dit guère qu’en parlant des peuples anciens et dans le style poétique.

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0933 seconde
Page rendered in 1.0 seconds