Overzicht
Zweeds naar Duits: Meer gegevens...
- lag:
-
låg:
- gering; einfach; winzig; niederträchtig; gemein; kleinlich; mies; banal; gängig; gehässig; verrucht; landläufig; schuftig; falsch; dürftig; fühllos; alltäglich; heimtückisch; schamlos; hinterhältig; hinterlistig; schmählich; niedrig; tief; schofel; schwach; schäbig; trivial; schändlich; bedrückt; niedergeschlagen; gedrückt; betrübt; verdächtig; schmierig; häßlich; gruselig; dubios; bösartig; glitschig; böse; unheimlich; fraglich; fragwürdig; obskur; gespenstisch; teuflisch; tiefhängend
- Niedrigstrekord
- låga:
- ligga:
-
Wiktionary:
- lag → Mannschaft, Gesetz
- lag → Gesetz, Recht, Gruppe, Mannschaft, Team
- låg → niedrig, nieder
- låg → tief, niedrig, gemein, infam, verachtenswert, verächtlich, verabscheuenswert, verabscheuenswürdig, abscheulich, gräßlich, scheußlich, gräulich
- låga → lodern
- låga → Lohe, Flamme
- låga → Lohe, Flamme
- ligga → liegen, sein, flachlegen
Duits naar Zweeds: Meer gegevens...
Zweeds
Uitgebreide vertaling voor lag (Zweeds) in het Duits
lag:
-
lag (elva i laget)
-
lag (grupp; gäng)
-
lag
die Mannschaft -
lag
Vertaal Matrix voor lag:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Elf | elva i laget; lag | |
Fußballmannschaft | elva i laget; lag | fotbollslager |
Gesetz | lag | föreskrift; ordination; preskription; recept; stadgande; åläggande |
Gruppe | grupp; gäng; lag | arbetsgrupp; cirkel; distributionslista; förbund; förening; gille; grupp; klubb; kontaktgrupp; krets; liten klubb; patrull; samfund; sammanslutning; styrka; sällskap; team |
Mannschaft | elva i laget; lag | besättning; manskap |
Partei | grupp; gäng; lag | |
Team | grupp; gäng; lag | Arbetsgrupp; Grupp; team |
Synoniemen voor "lag":
Wiktionary: lag
lag
Cross Translation:
noun
-
Sport: Gruppe von Sportlern im gemeinsamen Wettstreit mit einer anderen Gruppe
- Mannschaft → lag; manskap
-
ohne Plural, Sport: Kurzform von Mannschaftssport oder Mannschaftswettbewerb
-
eine Richtlinie, Richtschnur
-
Wissenschaft:
-
Recht: Regel, die ein Gesetzgeber in einem bestimmten Verfahren erlässt und die die jeweilig Untergebenen zu befolgen haben
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• lag | → Gesetz; Recht | ↔ law — body of rules from the legislative authority |
• lag | → Gesetz | ↔ law — observed physical behavior |
• lag | → Gesetz | ↔ law — statement that is true under specified conditions |
• lag | → Gruppe | ↔ set — group of people, usually meeting socially |
• lag | → Mannschaft | ↔ squad — sports team |
• lag | → Mannschaft; Team | ↔ team — group of people |
• lag | → Gesetz | ↔ loi — règle, obligations écrites, prescrites ou tacites, auxquelles les hommes se doivent de se conformer. |
låg:
-
låg (elak; lågt; ont; nedrigt; elakt)
gering; einfach; winzig; niederträchtig; gemein; kleinlich; mies; banal; gängig; gehässig; verrucht; landläufig; schuftig; falsch; dürftig; fühllos; alltäglich; heimtückisch; schamlos; hinterhältig; hinterlistig; schmählich-
gering bijvoeglijk naamwoord
-
einfach bijvoeglijk naamwoord
-
winzig bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
gemein bijvoeglijk naamwoord
-
kleinlich bijvoeglijk naamwoord
-
mies bijvoeglijk naamwoord
-
banal bijvoeglijk naamwoord
-
gängig bijvoeglijk naamwoord
-
gehässig bijvoeglijk naamwoord
-
verrucht bijvoeglijk naamwoord
-
landläufig bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
fühllos bijvoeglijk naamwoord
-
alltäglich bijvoeglijk naamwoord
-
heimtückisch bijvoeglijk naamwoord
-
schamlos bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
schmählich bijvoeglijk naamwoord
-
-
låg (inte högt; lågt)
niedrig; tief; gering; niederträchtig; schofel; mies; schwach; dürftig; schäbig; banal; falsch; fühllos; trivial; schuftig; schändlich-
niedrig bijvoeglijk naamwoord
-
tief bijvoeglijk naamwoord
-
gering bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
schofel bijvoeglijk naamwoord
-
mies bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
schäbig bijvoeglijk naamwoord
-
banal bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
fühllos bijvoeglijk naamwoord
-
trivial bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
schändlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
låg (nere; lågt; nerslagen; bedrövat; deprimerat; nerslaget)
bedrückt; niedergeschlagen; gedrückt; betrübt-
bedrückt bijvoeglijk naamwoord
-
niedergeschlagen bijvoeglijk naamwoord
-
gedrückt bijvoeglijk naamwoord
-
betrübt bijvoeglijk naamwoord
-
-
låg (obskyrt; mörkt; lågt; otydlig; otydligt; dunkelt; dunkel; dubiöst)
verdächtig; mies; hinterhältig; schmierig; häßlich; gruselig; gemein; dubios; heimtückisch; hinterlistig; bösartig; glitschig; niederträchtig; schuftig; böse; unheimlich; fraglich; fragwürdig; obskur; gespenstisch; teuflisch-
verdächtig bijvoeglijk naamwoord
-
mies bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
schmierig bijvoeglijk naamwoord
-
häßlich bijvoeglijk naamwoord
-
gruselig bijvoeglijk naamwoord
-
gemein bijvoeglijk naamwoord
-
dubios bijvoeglijk naamwoord
-
heimtückisch bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
bösartig bijvoeglijk naamwoord
-
glitschig bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
böse bijvoeglijk naamwoord
-
unheimlich bijvoeglijk naamwoord
-
fraglich bijvoeglijk naamwoord
-
fragwürdig bijvoeglijk naamwoord
-
obskur bijvoeglijk naamwoord
-
gespenstisch bijvoeglijk naamwoord
-
teuflisch bijvoeglijk naamwoord
-
-
låg (lågt)
tiefhängend-
tiefhängend bijvoeglijk naamwoord
-
-
låg (lägsta tiden)
der Niedrigstrekord
Vertaal Matrix voor låg:
Synoniemen voor "låg":
Wiktionary: låg
låg
Cross Translation:
adjective
-
übertragen: von geringem Ausmaß, von geringem Grade
-
sinnlich / physisch: unten befindlich, tief gelegen, nicht hoch
-
moralisch minderwertig, anrüchig
-
sich nicht in großer Höhe befindend
-
sich auf niedriger Stufe oder Klasse in einer Rangordnung befindend
-
keine große Höhe habend
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• låg | → tief | ↔ deep — of a sound or voice, low in pitch |
• låg | → niedrig | ↔ low — in a position comparatively close to the ground |
• låg | → niedrig | ↔ laag — met een beperkt aanzien |
• låg | → niedrig | ↔ laag — geluid met een klein aantal trillingen per tijdseenheid |
• låg | → niedrig | ↔ laag — niet vergevorderd zijn in een rangorde of volgorde |
• låg | → niedrig | ↔ laag — niet ver boven iets anders zijn |
• låg | → gemein; infam; verachtenswert; verächtlich; verabscheuenswert; verabscheuenswürdig; abscheulich; gräßlich; scheußlich; gräulich | ↔ abject — Qui est dans un état d’abjection, qui est rejeté et digne de l’être ; vil, méprisable. |
lag vorm van låga:
-
låga (flamma)
Conjugations for låga:
presens
- låger
- låger
- låger
- låger
- låger
- låger
imperfekt
- lågde
- lågde
- lågde
- lågde
- lågde
- lågde
framtid 1
- kommer att låga
- kommer att låga
- kommer att låga
- kommer att låga
- kommer att låga
- kommer att låga
framtid 2
- skall låga
- skall låga
- skall låga
- skall låga
- skall låga
- skall låga
conditional
- skulle låga
- skulle låga
- skulle låga
- skulle låga
- skulle låga
- skulle låga
perfekt particip
- har lågt
- har lågt
- har lågt
- har lågt
- har lågt
- har lågt
imperfekt particip
- hade lågt
- hade lågt
- hade lågt
- hade lågt
- hade lågt
- hade lågt
blandad
- låg!
- låg!
- lågd
- lågande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de
-
låga (flamma)
die Signalflamme
Vertaal Matrix voor låga:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Signalflamme | flamma; låga | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
flackern | flamma; låga | blinka |
flammen | flamma; låga | bränna; flamma; glittra; gnistra; sveda |
funkeln | flamma; låga | blinka; blänka; flamma; glimma; glittra; glänsa; gnistra; jämna; jämna till; polera; reflektera; släta ut; spraka; spritta; sprudla; tindra; vara hörbar; återkasta; återspegla |
Synoniemen voor "låga":
lag vorm van ligga:
-
ligga (vara placerad)
Conjugations for ligga:
presens
- ligger
- ligger
- ligger
- ligger
- ligger
- ligger
imperfekt
- låg
- låg
- låg
- låg
- låg
- låg
framtid 1
- kommer att ligga
- kommer att ligga
- kommer att ligga
- kommer att ligga
- kommer att ligga
- kommer att ligga
framtid 2
- skall ligga
- skall ligga
- skall ligga
- skall ligga
- skall ligga
- skall ligga
conditional
- skulle ligga
- skulle ligga
- skulle ligga
- skulle ligga
- skulle ligga
- skulle ligga
perfekt particip
- har legat
- har legat
- har legat
- har legat
- har legat
- har legat
imperfekt particip
- hade legat
- hade legat
- hade legat
- hade legat
- hade legat
- hade legat
blandad
- ligga!
- ligga!
- liggad
- liggande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de
Vertaal Matrix voor ligga:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
liegen | ligga; vara placerad |
Synoniemen voor "ligga":
Wiktionary: ligga
ligga
Cross Translation:
-
die Position innerhalb einer Rangliste, Skala bezeichnend
-
liegen an: die Abhängigkeit von einer Person oder einem Sachverhalt bezeichnend
-
die relationale Position zweier Objekte bezeichnend
-
eine als angenehm empfundene Position eines Objektes zu einem anderen
-
eine mehr oder weniger horizontal ausgerichtete Lage einnehmen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ligga | → sein | ↔ be — occupy a place |
• ligga | → flachlegen | ↔ lay — to have sex with |
• ligga | → liegen | ↔ lie — be situated |
• ligga | → liegen | ↔ lie — be in horizontal position |
• ligga | → liegen | ↔ sit — of an object: occupy a given position permanently |
• ligga | → liegen | ↔ gésir — étendre, couché. |
Verwante vertalingen van lag
Duits
Uitgebreide vertaling voor lag (Duits) in het Zweeds
legen:
-
legen (ablegen; setzen; einstellen; hinstellen; stellen; aufstellen; installieren; unterbringen; anbringen; herstellen; abstellen; hinlegen; einräumen; beisetzen; stationieren; einordnen; einrücken; gruppieren; abstreifen; austreiben)
-
legen (ablagern; deponieren; bergen; unterbringen)
-
legen (unteraus legen; stecken; vergeben; einstellen; abstellen; verlegen; stellen; setzen; schalten; aufstellen; ablegen; einräumen; fügen; brühen; betten; anbringen; einteilen; einordnen; einweisen; hinlegen; schlingen; hinstellen; unterbringen; installieren; laichen; einrücken; stationieren; gruppieren)
Conjugations for legen:
Präsens
- lege
- liegst
- liegt
- legen
- legt
- legen
Imperfekt
- lag
- lagst
- lag
- lagen
- lagt
- lagen
Perfekt
- habe gelegt
- hast gelegt
- hat gelegt
- haben gelegt
- habt gelegt
- haben gelegt
1. Konjunktiv [1]
- lege
- legest
- lege
- legen
- leget
- legen
2. Konjunktiv
- läge
- lägest
- läge
- lägen
- lägt
- lägen
Futur 1
- werde legen
- wirst legen
- wird legen
- werden legen
- werdet legen
- werden legen
1. Konjunktiv [2]
- würde legen
- würdest legen
- würde legen
- würden legen
- würdet legen
- würden legen
Diverses
- leg!
- legt!
- legen Sie!
- gelegt
- legend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor legen:
Synoniemen voor "legen":
Wiktionary: legen
legen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• legen | → lägga | ↔ lay — to place something down in a position of rest |
• legen | → lägga | ↔ lay — to deposit an egg |
• legen | → sätta; ställa; lägga; he; placera | ↔ put — to place something somewhere |
• legen | → sätta; ställa; placera; lägga | ↔ set — to put something down |
• legen | → använda; begagna; bruka; lägga; ställa; sätta | ↔ appliquer — mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher. |
• legen | → lägga | ↔ coucher — Coucher quelqu’un |
• legen | → sätta; ställa; lägga; placera | ↔ mettre — Placer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé. (Sens général). |
• legen | → lägga; ställa; sätta; bygga; inreda; inställa; göra | ↔ poser — placer, mettre sur quelque chose. |