Home ->Woordenboeken ->Zweeds/Duits ->Zoek: rast

Zweedse en Duitse zoekresultaten voor: rast

Overzicht
Zweeds naar Duits:   Meer gegevens...
  1. rast:
  2. Wiktionary:
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. rasen:
  2. Wiktionary:

Zweeds

Uitgebreide vertaling voor rast (Zweeds) in het Duits

rast:

rast [-en] zelfstandig naamwoord

  1. rast (paus)
    die Pause; die Schulpause; die Arbeitspause; die Ruhepause; die Entspannung; die Erholung; die Unterbrechung; die Mittagspause
  2. rast
    die Pause
    • Pause [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor rast:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Arbeitspause paus; rast arbetspaus; avbrott; lunchrast; lunchtimme; middagstid; paus; uppehåll
Entspannung paus; rast avbrott; avkopplande; avledning; avledningsmanöver; avslappande; förströelse; lugnande; lättnad; paus; stillande; uppehåll
Erholung paus; rast avbrott; avkopplande; fritidssysselsättning; ledig dag; lov; lugnande; paus; rekreation; skolledighet; skollov; stillande; studiedag; uppehåll
Mittagspause paus; rast avbrott; lunchrast; lunchtimme; middagstid; paus; uppehåll
Pause paus; rast arbetspaus; avbrott; paus; uppehåll
Ruhepause paus; rast avbrott; paus; uppehåll
Schulpause paus; rast
Unterbrechung paus; rast anstånd; avbrott; avbrytande; avskiljande; avsöndring; bromsar; inblandning; inbrytande; paus; respit; uppdelning; uppehåll; uppskov

Synoniemen voor "rast":


Wiktionary: rast

rast
noun
  1. Unterbrechung einer Reise oder Wanderung zur Erholung
  2. Schule: Unterbrechung des Unterrichtes
  3. österr.|: für die unter [1] beschriebene Mahlzeit vorgesehene Pause am Vormittag oder Nachmittag
Cross Translation:
FromToVia
• rast → Pause ↔ break — rest or pause, usually from work
• rast → Ferien; Unterbrechung; Pause ↔ recess — a break, pause or vacation
• rast → Ruhe; Stille; Pause ↔ repos — privation, cessation de mouvement, d’activité ou d’effort,.
• rast → Ruhe; Waffenstillstand ↔ trêve — Cessation de tout acte d’hostilité



Duits

Uitgebreide vertaling voor rast (Duits) in het Zweeds

rast vorm van rasen:

rasen werkwoord (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)

  1. rasen (brüllen; donnern; wüten)
    rasa; storma; dundra
    • rasa werkwoord (rasar, rasade, rasat)
    • storma werkwoord (stormar, stormade, stormat)
    • dundra werkwoord (dundrar, dundrade, dundrat)
  2. rasen (einRennenfahren; hasten; hetzen; jagen)
    köra fort
    • köra fort werkwoord (kör fort, körde fort, kört fort)
  3. rasen (schnelllaufen; rennen; laufen; )
    springa; löpa; fly; ila; ränna
    • springa werkwoord (springer, sprang, sprungit)
    • löpa werkwoord (löper, löpte, löpt)
    • fly werkwoord (flyr, flydde, flytt)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • ränna werkwoord (räner, rände, ränt)
  4. rasen (jagen; auftreiben; hasten; aufjagen)
    trycka på; knuffas; stötas; armbågas; trängas i en folksamling
    • trycka på werkwoord (trycker på, tryckte på, tryckt på)
    • knuffas werkwoord (knuffar, knuffade, knuffat)
    • stötas werkwoord (stötas, stöttes, stötts)
    • armbågas werkwoord (armbågas, armbågades, armbågats)
    • trängas i en folksamling werkwoord (tränger i en folksamling, trängde i en folksamling, trängt i en folksamling)
  5. rasen (brüllen; wüten; toben; )
    rasa; skrika; härja; skräna; gå an
    • rasa werkwoord (rasar, rasade, rasat)
    • skrika werkwoord (skriker, skrek, skrikit)
    • härja werkwoord (härjar, härjade, härjat)
    • skräna werkwoord (skränar, skränade, skränat)
    • gå an werkwoord (går an, gick an, gått an)
  6. rasen (herausschreien; schreien; bellen; )
    ropa högt; skrika; ryta; tjuta; vråla; råma; böla
    • ropa högt werkwoord (ropar högt, ropade högt, ropat högt)
    • skrika werkwoord (skriker, skrek, skrikit)
    • ryta werkwoord (ryter, röt, rutit)
    • tjuta werkwoord (tjutar, tjutade, tjutat)
    • vråla werkwoord (vrålar, vrålade, vrålat)
    • råma werkwoord (råmar, råmade, råmat)
    • böla werkwoord (bölar, bölade, bölat)
  7. rasen (brüllen; toben; schallen; donnern)
    rasa; skråla; tjuta; vråla; skrika högt
    • rasa werkwoord (rasar, rasade, rasat)
    • skråla werkwoord (skrålar, skrålade, skrålat)
    • tjuta werkwoord (tjutar, tjutade, tjutat)
    • vråla werkwoord (vrålar, vrålade, vrålat)
    • skrika högt werkwoord (skriker högt, skrek högt, skrikit högt)
  8. rasen (Tempo machen)
    öka tempot
    • öka tempot werkwoord (ökar tempot, ökade tempot, ökat tempot)
  9. rasen (spurten; hetzen)
    spurta
    • spurta werkwoord (spurtar, spurtade, spurtat)
  10. rasen (wütend sein; toben; brüllen; )
    vara rasande
    • vara rasande werkwoord (är rasande, var rasande, varit rasande)

Conjugations for rasen:

Präsens
  1. rase
  2. rasst
  3. rast
  4. rasen
  5. rast
  6. rasen
Imperfekt
  1. raste
  2. rastest
  3. raste
  4. rasten
  5. rastet
  6. rasten
Perfekt
  1. habe gerast
  2. hast gerast
  3. hat gerast
  4. haben gerast
  5. habt gerast
  6. haben gerast
1. Konjunktiv [1]
  1. rase
  2. rasest
  3. rase
  4. rasen
  5. raset
  6. rasen
2. Konjunktiv
  1. raste
  2. rastest
  3. raste
  4. rasten
  5. rastet
  6. rasten
Futur 1
  1. werde rasen
  2. wirst rasen
  3. wird rasen
  4. werden rasen
  5. werdet rasen
  6. werden rasen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde rasen
  2. würdest rasen
  3. würde rasen
  4. würden rasen
  5. würdet rasen
  6. würden rasen
Diverses
  1. ras!
  2. rast!
  3. rasen Sie!
  5. gerast
  6. rasend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor rasen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ränna Einschnitt; Furche; Nut; Rille; Rinne
skrika Johlen; Schreien
springa Aussparung; Falz; Furche; Kluft; Schlitz; Spalt; Spalte; Zwischenraum
trycka på Aufdrängen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
armbågas aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen
böla bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen blöken; brüllen; heulen; meckern; plärren; schreien; skandieren; tränen
dundra brüllen; donnern; rasen; wüten keifen; schelten; schimpfen
fly eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entfliehen; entkommen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; fortfliegen; fortrennen; weglaufen
gå an ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
härja ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
ila eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen Tempo machen; beeilen; eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; sputen; stürzen; tragen; wetzen
knuffas aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen fechten; kämpfen; scharmützeln
köra fort einRennenfahren; hasten; hetzen; jagen; rasen
löpa eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen Laufmaschen bekommen
rasa ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten einsacken; eisinken; fluchen; herumtollen; keifen; schelten; schimpfen; sich balgen; stark im Wert fallen; stürzen
ropa högt bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
ryta bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen erschallen lassen
ränna eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
råma bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen blöken; muhen
skrika ausfahren; bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schelten; schimpfen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen anreden; anrufen; ansprechen; ausschimpfen; bellen; brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; kläffen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; plärren; poltern; rufen; schreien; sich kranklachen; sich totlachen; skandieren; toben; weinen
skrika högt brüllen; donnern; rasen; schallen; toben
skräna ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
skråla brüllen; donnern; rasen; schallen; toben
springa eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen durchfallen; rennen; schnell laufen
spurta hetzen; rasen; spurten spurten
storma brüllen; donnern; rasen; wüten anfallen; angreifen; anstürmen; bestürmen; fluchen; keifen; schelten; schimpfen; stürmen
stötas aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen
tjuta bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen brüllen; flennen; greinen; lärmen; poltern; schmettern; tränen
trycka på aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen Nachdruck verleihen; andrücken; einhämmern; einimpfen; einprägen; einschärfen; überdrucken
trängas i en folksamling aufjagen; auftreiben; hasten; jagen; rasen
vara rasande brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein einem die Fuchstaufe erteilen
vråla bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen ausschimpfen; brüllen; erschallen lassen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; lärmen; plärren; poltern; schmettern; schreien; skandieren; toben
öka tempot Tempo machen; rasen

Synoniemen voor "rasen":


Wiktionary: rasen

rasen
verb
  1. (intransitiv) Hilfsverb haben: wüten, toben
  2. (intransitiv) Hilfsverb sein: sich (übermäßig) schnell bewegen
Cross Translation:
FromToVia
• rasen → köra fort ↔ speed — to go fast







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0726 seconde
Page rendered in 1.0 seconds