Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. stuit:
  2. stuiten:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor stuit (Nederlands) in het Zweeds

stuit:

stuit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de stuit (kruis anatomie)
    skrev
    • skrev [-ett] zelfstandig naamwoord
  2. de stuit (staartstuk)
    slut; avslutning; slutstycke; slutkläm

Vertaal Matrix voor stuit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avslutning staartstuk; stuit afdoening; afhandeling; beëindiging; completering; conclusie; einde; eindsom; gevolgtrekking; slot; slotsom; sluiting; voltooiing
skrev kruis anatomie; stuit steun; steunpilaar; toeverlaat
slut staartstuk; stuit beëindiging; conclusie; einde; eindsom; end; finale; gevolgtrekking; slot; slotsom; sluiting; staarteinde
slutkläm staartstuk; stuit
slutstycke staartstuk; stuit finale; laatste opvoering; slotstuk; sluitstuk
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
slut afgemat; beu; dodelijk vermoeid; doodmoe; doodop; hondsmoe; op; uitgeput

Verwante woorden van "stuit":


Wiktionary: stuit


Cross Translation:
FromToVia
stuit korsben coccyx — vertebrae

stuiten:

stuiten werkwoord (stuit, stuitte, stuitten, gestuit)

  1. stuiten (terugkaatsen; reflecteren; weerkaatsen; echoën; terugstoten)
    återkasta; återskalla; kasta tillbaka
    • återkasta werkwoord (återkastar, återkastade, återkastat)
    • återskalla werkwoord (återskallar, återskallade, återskallat)
    • kasta tillbaka werkwoord (kastar tillbaka, kastade tillbaka, kastat tillbaka)

Conjugations for stuiten:

o.t.t.
  1. stuit
  2. stuit
  3. stuit
  4. stuiten
  5. stuiten
  6. stuiten
o.v.t.
  1. stuitte
  2. stuitte
  3. stuitte
  4. stuitten
  5. stuitten
  6. stuitten
v.t.t.
  1. heb gestuit
  2. hebt gestuit
  3. heeft gestuit
  4. hebben gestuit
  5. hebben gestuit
  6. hebben gestuit
v.v.t.
  1. had gestuit
  2. had gestuit
  3. had gestuit
  4. hadden gestuit
  5. hadden gestuit
  6. hadden gestuit
o.t.t.t.
  1. zal stuiten
  2. zult stuiten
  3. zal stuiten
  4. zullen stuiten
  5. zullen stuiten
  6. zullen stuiten
o.v.t.t.
  1. zou stuiten
  2. zou stuiten
  3. zou stuiten
  4. zouden stuiten
  5. zouden stuiten
  6. zouden stuiten
en verder
  1. ben gestuit
  2. bent gestuit
  3. is gestuit
  4. zijn gestuit
  5. zijn gestuit
  6. zijn gestuit
diversen
  1. stuit!
  2. stuitt!
  3. gestuit
  4. stuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stuiten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de stuiten (stuitjes)
    svansben

Vertaal Matrix voor stuiten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
svansben stuiten; stuitjes staartbeen; stuitbeen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kasta tillbaka echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen teruggooien; terugwerpen
återkasta echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen reflecteren; terugkaatsen; weerkaatsen; weerschijnen; weerspiegelen
återskalla echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen galmen; met krachtige stem zingen

Verwante woorden van "stuiten":


Wiktionary: stuiten


Cross Translation:
FromToVia
stuiten bromsa; stoppa arrest — to stop (a process etc.)
stuiten studsa rebondir — Faire un ou plusieurs bonds.