Nederlands
Uitgebreide vertaling voor blameren (Nederlands) in het Zweeds
blameren:
-
blameren (schandaliseren)
-
blameren (aanrekenen; beschuldigen; verwijten; voorhouden; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen)
-
blameren (iemand iets verwijten; beschuldigen; kwalijk nemen; nadragen; voor de voeten gooien; iemand iets aanrekenen; laken; aanwrijven)
Conjugations for blameren:
o.t.t.
- blameer
- blameert
- blameert
- blameren
- blameren
- blameren
o.v.t.
- blameerde
- blameerde
- blameerde
- blameerden
- blameerden
- blameerden
v.t.t.
- heb geblameerd
- hebt geblameerd
- heeft geblameerd
- hebben geblameerd
- hebben geblameerd
- hebben geblameerd
v.v.t.
- had geblameerd
- had geblameerd
- had geblameerd
- hadden geblameerd
- hadden geblameerd
- hadden geblameerd
o.t.t.t.
- zal blameren
- zult blameren
- zal blameren
- zullen blameren
- zullen blameren
- zullen blameren
o.v.t.t.
- zou blameren
- zou blameren
- zou blameren
- zouden blameren
- zouden blameren
- zouden blameren
en verder
- ben geblameerd
- bent geblameerd
- is geblameerd
- zijn geblameerd
- zijn geblameerd
- zijn geblameerd
diversen
- blameer!
- blameert!
- geblameerd
- blamerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor blameren:
Wiktionary: blameren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• blameren | → kompromettera | ↔ kompromittieren — (transitiv) jemanden bloßstellen; in Verlegenheit bringen |