Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. weerklinken:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor weerklinken (Nederlands) in het Zweeds

weerklinken:

weerklinken werkwoord (weerklink, weerklinkt, weerklonk, weerklonken, weerklonken)

  1. weerklinken (hoorbaar zijn)
    vara hörbar
    • vara hörbar werkwoord (är hörbar, var hörbar, varit hörbar)
  2. weerklinken (naklinken; echoën; galmen)
    genljuda
    • genljuda werkwoord (genljuder, genljöd, genljudit)
  3. weerklinken (weergalmen; resoneren; echoën; )
    eka
    • eka werkwoord (ekar, ekade, ekat)

Conjugations for weerklinken:

o.t.t.
  1. weerklink
  2. weerklinkt
  3. weerklinkt
  4. weerklinken
  5. weerklinken
  6. weerklinken
o.v.t.
  1. weerklonk
  2. weerklonk
  3. weerklonk
  4. weerklonken
  5. weerklonken
  6. weerklonken
v.t.t.
  1. heb weerklonken
  2. hebt weerklonken
  3. heeft weerklonken
  4. hebben weerklonken
  5. hebben weerklonken
  6. hebben weerklonken
v.v.t.
  1. had weerklonken
  2. had weerklonken
  3. had weerklonken
  4. hadden weerklonken
  5. hadden weerklonken
  6. hadden weerklonken
o.t.t.t.
  1. zal weerklinken
  2. zult weerklinken
  3. zal weerklinken
  4. zullen weerklinken
  5. zullen weerklinken
  6. zullen weerklinken
o.v.t.t.
  1. zou weerklinken
  2. zou weerklinken
  3. zou weerklinken
  4. zouden weerklinken
  5. zouden weerklinken
  6. zouden weerklinken
diversen
  1. weerklink!
  2. weerklinkt!
  3. weerklonken
  4. weerklinkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor weerklinken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
eka echoën; galmen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen; schallen; weerschallen
genljuda echoën; galmen; naklinken; weerklinken galmen; met krachtige stem zingen; schallen; weerschallen
vara hörbar hoorbaar zijn; weerklinken

Wiktionary: weerklinken


Cross Translation:
FromToVia
weerklinken skalla; genljuda; ljuda erschallengehoben, (intransitiv) laut ertönen, laut hörbar werden