Nederlands

Uitgebreide vertaling voor week (Nederlands) in het Zweeds

week:

week [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de week
    – periode van zeven dagen 1
    vecka
    • vecka [-en] zelfstandig naamwoord

week bijvoeglijk naamwoord

  1. week (zwak)
    – zacht en slap 1
    svag; vekt; svagt
    • svag bijvoeglijk naamwoord
    • vekt bijvoeglijk naamwoord
    • svagt bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor week:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vecka week
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vecka opvouwen; rimpelen; vouwen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
svag week; zwak beetje; bleek; bleek van gelaatskleur; flauw; flets; kleurloos; krachteloos; lichtelijk; niet helder; onduidelijk; schemerig; schimmig; slap; vaag; verschoten; wit; zwak
svagt week; zwak bleek; bleek van gelaatskleur; bleekjes; flauw; flets; kleurloos; krachteloos; niet helder; onduidelijk; pips; schemerig; schimmig; slap; slapjes; vaag; verschoten; wee; wit; ziekelijk; zwak
vekt week; zwak bleekjes; delicaat; fijn van smaak; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak

Verwante woorden van "week":


Verwante definities voor "week":

  1. periode van zeven dagen1
    • we gaan een week op vakantie1
  2. zacht en slap1
    • door de vorst is het plastic week geworden1

Wiktionary: week

week
adjective
  1. slap

Cross Translation:
FromToVia
week vecka Woche — 7-tägiges Zeitmaß
week mjuk weich — ohne großen Kraftaufwand plastisch verformbar
week vecka week — period of seven days
week vecka semaineséquence constituée des sept jours : lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi et dimanche.

week vorm van wijken:

wijken werkwoord (wijk, wijkt, week, weken, geweken)

  1. wijken
    vika; vika undan; bana väg för
    • vika werkwoord (viker, vikte, vikt)
    • vika undan werkwoord (viker undan, vikte undan, vikt undan)
    • bana väg för werkwoord (banar väg för, banade väg för, banat väg för)

Conjugations for wijken:

o.t.t.
  1. wijk
  2. wijkt
  3. wijkt
  4. wijken
  5. wijken
  6. wijken
o.v.t.
  1. week
  2. week
  3. week
  4. weken
  5. weken
  6. weken
v.t.t.
  1. ben geweken
  2. bent geweken
  3. is geweken
  4. zijn geweken
  5. zijn geweken
  6. zijn geweken
v.v.t.
  1. was geweken
  2. was geweken
  3. was geweken
  4. waren geweken
  5. waren geweken
  6. waren geweken
o.t.t.t.
  1. zal wijken
  2. zult wijken
  3. zal wijken
  4. zullen wijken
  5. zullen wijken
  6. zullen wijken
o.v.t.t.
  1. zou wijken
  2. zou wijken
  3. zou wijken
  4. zouden wijken
  5. zouden wijken
  6. zouden wijken
diversen
  1. wijk!
  2. wijkt!
  3. geweken
  4. wijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor wijken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bana väg för wijken
vika wijken omknikken; opvouwen; samenvouwen; vouwen
vika undan wijken

Verwante woorden van "wijken":


Wiktionary: wijken


Cross Translation:
FromToVia
wijken lämna; överge abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à.
wijken avsäga sig; överge; avgå; abdikera abdiquerrenoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions.
wijken upphöra; fullborda; ända cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
wijken överlåta; ge vika; ge efter céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un.
wijken backa; rygga; baklänges reculertirer ou pousser un objet en arrière.

weken:

weken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het weken (inweken)
    lägga i blöt

weken werkwoord (week, weekt, weekte, weekten, geweekt)

  1. weken (week maken; ontharden; verweken; zachtmaken; in de week zetten)
    – in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken 1
    låta blöta igenom; blöta igenom
    • låta blöta igenom werkwoord (låter blöta igenom, låt blöta igenom, låtit blöta igenom)
    • blöta igenom werkwoord (blötar igenom, blötte igenom, blött igenom)

Conjugations for weken:

o.t.t.
  1. week
  2. weekt
  3. weekt
  4. weken
  5. weken
  6. weken
o.v.t.
  1. weekte
  2. weekte
  3. weekte
  4. weekten
  5. weekten
  6. weekten
v.t.t.
  1. heb geweekt
  2. hebt geweekt
  3. heeft geweekt
  4. hebben geweekt
  5. hebben geweekt
  6. hebben geweekt
v.v.t.
  1. had geweekt
  2. had geweekt
  3. had geweekt
  4. hadden geweekt
  5. hadden geweekt
  6. hadden geweekt
o.t.t.t.
  1. zal weken
  2. zult weken
  3. zal weken
  4. zullen weken
  5. zullen weken
  6. zullen weken
o.v.t.t.
  1. zou weken
  2. zou weken
  3. zou weken
  4. zouden weken
  5. zouden weken
  6. zouden weken
diversen
  1. week!
  2. weekt!
  3. geweekt
  4. wekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor weken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lägga i blöt inweken; weken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blöta igenom in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken doorweken; inweken
lägga i blöt doorweken
låta blöta igenom in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken

Verwante woorden van "weken":


Verwante definities voor "weken":

  1. in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken1
    • deze spijkerbroeken moet ik eerst weken met Biotex1

Verwante vertalingen van week