Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. wankelend:
  2. wankelen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor wankelend (Nederlands) in het Zweeds

wankelend:

wankelend bijvoeglijk naamwoord

  1. wankelend (wankel; wankelbaar; rank; los; onvast)
    ostadig; vingligt; ostadigt; raglande

Vertaal Matrix voor wankelend:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
raglande gesteiger; wankeling
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ostadig los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend beverig; inconsistent; insolide; onstabiel; schommelend; variabel; variërend; veranderlijk; wiebelig
ostadigt los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend beverig; inconsistent; insolide; onstabiel; schommelend; variabel; variërend; veranderlijk; wiebelig
raglande los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend
vingligt los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend

wankelen:

wankelen werkwoord (wankel, wankelt, wankelde, wankelden, gewankeld)

  1. wankelen
    vackla; vingla; stappla; ragla
    • vackla werkwoord (vacklar, vacklade, vacklat)
    • vingla werkwoord (vinglar, vinglade, vinglat)
    • stappla werkwoord (stapplar, stapplade, stapplat)
    • ragla werkwoord (raglar, raglade, raglat)

Conjugations for wankelen:

o.t.t.
  1. wankel
  2. wankelt
  3. wankelt
  4. wankelen
  5. wankelen
  6. wankelen
o.v.t.
  1. wankelde
  2. wankelde
  3. wankelde
  4. wankelden
  5. wankelden
  6. wankelden
v.t.t.
  1. heb gewankeld
  2. hebt gewankeld
  3. heeft gewankeld
  4. hebben gewankeld
  5. hebben gewankeld
  6. hebben gewankeld
v.v.t.
  1. had gewankeld
  2. had gewankeld
  3. had gewankeld
  4. hadden gewankeld
  5. hadden gewankeld
  6. hadden gewankeld
o.t.t.t.
  1. zal wankelen
  2. zult wankelen
  3. zal wankelen
  4. zullen wankelen
  5. zullen wankelen
  6. zullen wankelen
o.v.t.t.
  1. zou wankelen
  2. zou wankelen
  3. zou wankelen
  4. zouden wankelen
  5. zouden wankelen
  6. zouden wankelen
diversen
  1. wankel!
  2. wankelt!
  3. gewankeld
  4. wankelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor wankelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ragla wankelen
stappla wankelen hinken; kreupel lopen; mank lopen; mankgaan
vackla wankelen hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten
vingla wankelen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vackla haperend

Wiktionary: wankelen


Cross Translation:
FromToVia
wankelen ragla stagger — to walk in an awkward, drunken fashion
wankelen svikta wanken — (intransitiv): hin und her neigen, in der Gefahr zu kippen
wankelen tveka barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
wankelen tveka hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.