Nederlands
Uitgebreide vertaling voor vorderen (Nederlands) in het Zweeds
vorderen:
-
vorderen (inmanen; eisen; invorderen)
-
vorderen (opeisen; eisen; aanspraak maken op; rekwireren; opvorderen)
-
vorderen (verder komen; vooruitkomen)
-
vorderen (erop vooruit gaan; vooruitkomen)
Conjugations for vorderen:
o.t.t.
- vorder
- vordert
- vordert
- vorderen
- vorderen
- vorderen
o.v.t.
- vorderde
- vorderde
- vorderde
- vorderden
- vorderden
- vorderden
v.t.t.
- heb gevorderd
- hebt gevorderd
- heeft gevorderd
- hebben gevorderd
- hebben gevorderd
- hebben gevorderd
v.v.t.
- had gevorderd
- had gevorderd
- had gevorderd
- hadden gevorderd
- hadden gevorderd
- hadden gevorderd
o.t.t.t.
- zal vorderen
- zult vorderen
- zal vorderen
- zullen vorderen
- zullen vorderen
- zullen vorderen
o.v.t.t.
- zou vorderen
- zou vorderen
- zou vorderen
- zouden vorderen
- zouden vorderen
- zouden vorderen
diversen
- vorder!
- vordert!
- gevorderd
- vorderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
vorderen (vooruitgaan)
skrida framåt-
skrida framåt zelfstandig naamwoord
-