Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vorderen (Nederlands) in het Zweeds

vorderen:

vorderen werkwoord (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)

  1. vorderen (inmanen; eisen; invorderen)
    kräva; fordra; göra anspråk på
    • kräva werkwoord (kräver, krävde, krävt)
    • fordra werkwoord (fordrar, fordrade, fordrat)
    • göra anspråk på werkwoord (gör anspråk på, gjorde anspråk på, gjort anspråk på)
  2. vorderen (opeisen; eisen; aanspraak maken op; rekwireren; opvorderen)
    kräva; fordra; påstå; göra gällande
    • kräva werkwoord (kräver, krävde, krävt)
    • fordra werkwoord (fordrar, fordrade, fordrat)
    • påstå werkwoord (påstår, påstod, påstått)
    • göra gällande werkwoord (gör gällande, gjorde gällande, gjort gällande)
  3. vorderen (verder komen; vooruitkomen)
    gå framåt; göra framsteg
    • gå framåt werkwoord (går framåt, gick framåt, gått framåt)
    • göra framsteg werkwoord (gör framsteg, gjorde framsteg, gjort framsteg)
  4. vorderen (erop vooruit gaan; vooruitkomen)
    förbättra; bli bättre
    • förbättra werkwoord (förbättrar, förbättrade, förbättrat)
    • bli bättre werkwoord (blir bättre, blev bättre, blivit bättre)

Conjugations for vorderen:

o.t.t.
  1. vorder
  2. vordert
  3. vordert
  4. vorderen
  5. vorderen
  6. vorderen
o.v.t.
  1. vorderde
  2. vorderde
  3. vorderde
  4. vorderden
  5. vorderden
  6. vorderden
v.t.t.
  1. heb gevorderd
  2. hebt gevorderd
  3. heeft gevorderd
  4. hebben gevorderd
  5. hebben gevorderd
  6. hebben gevorderd
v.v.t.
  1. had gevorderd
  2. had gevorderd
  3. had gevorderd
  4. hadden gevorderd
  5. hadden gevorderd
  6. hadden gevorderd
o.t.t.t.
  1. zal vorderen
  2. zult vorderen
  3. zal vorderen
  4. zullen vorderen
  5. zullen vorderen
  6. zullen vorderen
o.v.t.t.
  1. zou vorderen
  2. zou vorderen
  3. zou vorderen
  4. zouden vorderen
  5. zouden vorderen
  6. zouden vorderen
diversen
  1. vorder!
  2. vordert!
  3. gevorderd
  4. vorderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vorderen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. vorderen (vooruitgaan)
    skrida framåt

Vertaal Matrix voor vorderen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skrida framåt vooruitgaan; vorderen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bli bättre erop vooruit gaan; vooruitkomen; vorderen beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; renoveren; repareren; verbeteren
fordra aanspraak maken op; eisen; inmanen; invorderen; opeisen; opvorderen; rekwireren; vorderen aanspraak op maken; aanvragen; eisen; opvragen; vereisen; vergen; verlangen; verzoeken; vragen
förbättra erop vooruit gaan; vooruitkomen; vorderen beter worden; beteren; bijschaven; bijwerken; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; perfectioneren; progressie maken; renoveren; repareren; verbeteren; vooruitgang boeken
gå framåt verder komen; vooruitkomen; vorderen
göra anspråk på eisen; inmanen; invorderen; vorderen
göra framsteg verder komen; vooruitkomen; vorderen
göra gällande aanspraak maken op; eisen; opeisen; opvorderen; rekwireren; vorderen inspannen; moeite geven
kräva aanspraak maken op; eisen; inmanen; invorderen; opeisen; opvorderen; rekwireren; vorderen aanspraak op maken; eisen; vereisen; vergen; verlangen
påstå aanspraak maken op; eisen; opeisen; opvorderen; rekwireren; vorderen
- opschieten
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bli bättre genezend; helend

Synoniemen voor "vorderen":


Verwante definities voor "vorderen":

  1. het beslist willen hebben1
    • de huisbaas vordert het geld van de huur1
  2. snel gaan, vooruit komen1
    • het werk vordert goed1

Wiktionary: vorderen


Cross Translation:
FromToVia
vorderen avancera avancerpousser en avant, porter en avant.
vorderen ansöka; bedja; fråga; spörja; anmoda demander — Indiquer à quelqu’un par des paroles, par un écrit ou tout autre moyen ce qu’on désire obtenir de lui.