Nederlands

Uitgebreide vertaling voor viel (Nederlands) in het Zweeds

vallen:

vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)

  1. vallen (op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan)
    falla; ta en störtflygning; stupa
    • falla werkwoord (faller, föll, fallit)
    • ta en störtflygning werkwoord (tar en störtflygning, tog en störtflygning, tagit en störtflygning)
    • stupa werkwoord (stupar, stupade, stupat)
  2. vallen (doodgaan; overlijden; sterven; )
    ; avlida; gå bort; bli dödad
    • werkwoord (dör, dog, dött)
    • avlida werkwoord (avlider, avled, avlidit)
    • gå bort werkwoord (går bort, gick bort, gått bort)
    • bli dödad werkwoord (blir dödad, blev dödad, blivit dödad)
  3. vallen (tuimelen; flikkeren; kiepen; kieperen; kelderen)
    tumla
    • tumla werkwoord (tumlar, tumlade, tumlat)
  4. vallen (omlaagstorten)
    kollapsa; ramla; falla ihop
    • kollapsa werkwoord (kollapsar, kollapsade, kollapsat)
    • ramla werkwoord (ramlar, ramlade, ramlat)
    • falla ihop werkwoord (faller ihop, föll ihop, fallit ihop)
  5. vallen (naar beneden vallen; omlaagvallen)
    falla ner
    • falla ner werkwoord (faller ner, föll ner, fallit ner)
  6. vallen (sterk afnemen; inzakken; teruglopen)
    framfalla; prolapsa
    • framfalla werkwoord (framfaller, framföll, framfallit)
    • prolapsa werkwoord (prolapsar, prolapsade, prolapsat)

Conjugations for vallen:

o.t.t.
  1. val
  2. valt
  3. valt
  4. vallen
  5. vallen
  6. vallen
o.v.t.
  1. viel
  2. viel
  3. viel
  4. vielen
  5. vielen
  6. vielen
v.t.t.
  1. ben gevallen
  2. bent gevallen
  3. is gevallen
  4. zijn gevallen
  5. zijn gevallen
  6. zijn gevallen
v.v.t.
  1. was gevallen
  2. was gevallen
  3. was gevallen
  4. waren gevallen
  5. waren gevallen
  6. waren gevallen
o.t.t.t.
  1. zal vallen
  2. zult vallen
  3. zal vallen
  4. zullen vallen
  5. zullen vallen
  6. zullen vallen
o.v.t.t.
  1. zou vallen
  2. zou vallen
  3. zou vallen
  4. zouden vallen
  5. zouden vallen
  6. zouden vallen
diversen
  1. val!
  2. valt!
  3. gevallen
  4. vallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vallen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het vallen (tuimelen)
    ramla; störta
    • ramla [-en] zelfstandig naamwoord
    • störta [-ett] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor vallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
creperen
falla landing; terechtkomen; val
falla ihop samenvallen
kollapsa instorting; neervallen
ramla tuimelen; vallen
störta tuimelen; vallen landing; terechtkomen; val
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avlida bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen creperen; doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verrekken; verscheiden; versterven; zieltogen
bli dödad bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen afsterven; creperen; doodgaan; heengaan; inslapen; kapotgaan; omkomen; ontslapen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven; verrekken; verscheiden; versterven; zieltogen
falla onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen buitelen; duikelen; omrollen; omvallen; omvervallen
falla ihop omlaagstorten; vallen afleggen; bezwijken; het onderspit delven; inkalven; tenondergaan
falla ner naar beneden vallen; omlaagvallen; vallen
framfalla inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen
gå bort bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen doodgaan; gaan; heengaan; inslapen; ontslapen; opbreken; opstappen; overlijden; sterven; verscheiden; vertrekken; weggaan
kollapsa omlaagstorten; vallen afleggen; bezwijken; desintegreren; het onderspit delven; in elkaar storten; in elkaar zakken; in elkaar zinken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; ten gronde gaan; tenondergaan; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verzakken
prolapsa inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen
ramla omlaagstorten; vallen lazeren
stupa onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen buitelen; duikelen
störta kelderen; naar beneden storten; neerstorten; neervallen; op de grond vallen; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; stormlopen
ta en störtflygning onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen
tumla flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen spartelen

Verwante woorden van "vallen":


Verwante definities voor "vallen":

  1. er boos om worden1
    • hij viel erover dat het eten niet klaar was1
  2. hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden1
    • ik val op blonde jongens1
  3. macht en invloed verliezen1
    • het kabinet is gevallen1
  4. omkomen1
    • hij is gevallen voor het vaderland1
  5. op de grond terechtkomen1
    • ik viel een gat in mijn knie1

Wiktionary: vallen


Cross Translation:
FromToVia
vallen falla drop — to fall
vallen trilla; falla fall — move to a lower position under the effect of gravity
vallen falla; ramla fallenunkontrolliert von oben nach unten bewegen (durch die Gravitation)
vallen stupa fallensterben durch Gewalteinwirkung im Krieg
vallen sjunka fallen — auf einen niedrigeren Wert sinken
vallen falla falleneinnehmen werden
vallen falla tomber — Être entraîné de haut en bas par son poids