Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. verbrijzelen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verbrijzelen (Nederlands) in het Zweeds

verbrijzelen:

verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)

  1. verbrijzelen (vermorzelen; verpletteren; platdrukken; fijnmaken; vergruizen)
    krossa; slå sönder; mala sönder; pressa sönder; stampa sönder
    • krossa werkwoord (krossar, krossade, krossat)
    • slå sönder werkwoord (slår sönder, slog sönder, slagit sönder)
    • mala sönder werkwoord (maler sönder, malde sönder, malt sönder)
    • pressa sönder werkwoord (pressar sönder, pressade sönder, pressat sönder)
    • stampa sönder werkwoord (stampar sönder, stampade sönder, stampat sönder)
  2. verbrijzelen (stukslaan; aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan)
    slå sönder; slå i bitar
    • slå sönder werkwoord (slår sönder, slog sönder, slagit sönder)
    • slå i bitar werkwoord (slår i bitar, slog i bitar, slagit i bitar)
  3. verbrijzelen (verbreken; beëindigen; afbreken; )
    avbryta; skilja; splittra; söndra
    • avbryta werkwoord (avbryter, avbröt, avbrutit)
    • skilja werkwoord (skiljer, skiljde, skilt)
    • splittra werkwoord (splittrar, splittrade, splittrat)
    • söndra werkwoord (söndrar, söndrade, söndrat)

Conjugations for verbrijzelen:

o.t.t.
  1. verbrijzel
  2. verbrijzelt
  3. verbrijzelt
  4. verbrijzelen
  5. verbrijzelen
  6. verbrijzelen
o.v.t.
  1. verbrijzelde
  2. verbrijzelde
  3. verbrijzelde
  4. verbrijzelden
  5. verbrijzelden
  6. verbrijzelden
v.t.t.
  1. heb verbrijzeld
  2. hebt verbrijzeld
  3. heeft verbrijzeld
  4. hebben verbrijzeld
  5. hebben verbrijzeld
  6. hebben verbrijzeld
v.v.t.
  1. had verbrijzeld
  2. had verbrijzeld
  3. had verbrijzeld
  4. hadden verbrijzeld
  5. hadden verbrijzeld
  6. hadden verbrijzeld
o.t.t.t.
  1. zal verbrijzelen
  2. zult verbrijzelen
  3. zal verbrijzelen
  4. zullen verbrijzelen
  5. zullen verbrijzelen
  6. zullen verbrijzelen
o.v.t.t.
  1. zou verbrijzelen
  2. zou verbrijzelen
  3. zou verbrijzelen
  4. zouden verbrijzelen
  5. zouden verbrijzelen
  6. zouden verbrijzelen
diversen
  1. verbrijzel!
  2. verbrijzelt!
  3. verbrijzeld
  4. verbrijzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor verbrijzelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avbryta afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbreken; annuleren; in de rede vallen; interrumperen; onderbreken; verwijderen
krossa fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren 'n aframmeling geven; aan stukken breken; aframmelen; afrossen; afslijpen; bedwingen; beteugelen; breken; erafslijpen; fijn drukken; fijndrukken; in bedwang houden; in de prak rijden; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; kapotdrukken; onderdrukken; platdrukken; platmaken; pletten; smashen; stukbreken; terughouden; vijzelen
mala sönder fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
pressa sönder fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
skilja afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
slå i bitar aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aan stukken breken; aan stukken vallen; breken; kapotgooien; stukbreken; stukgooien; stukvallen
slå sönder aan stukken slaan; fijnmaken; inslaan; kapotslaan; platdrukken; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren breken; in de prak rijden; in stukken breken; kapotbreken; kapotgooien; smashen; stukgooien
splittra afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen ergens uitscheuren; splinteren; tot splinters breken; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen; versplinteren
stampa sönder fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
söndra afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen

Wiktionary: verbrijzelen


Cross Translation:
FromToVia
verbrijzelen krossa; krascha; krasa shatter — to smash, or break into tiny pieces
verbrijzelen avbryta; bryta; knäcka; krossa briserrompre, mettre en pièces.
verbrijzelen krossa fracasserbriser en éclats, avec violence.