Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. vastzittend:
  2. vastzitten:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vastzittend (Nederlands) in het Zweeds

vastzittend:

vastzittend bijvoeglijk naamwoord

  1. vastzittend (aan elkaar zittend)
    bifogat; bifogad; fäst

Vertaal Matrix voor vastzittend:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bifogad aan elkaar zittend; vastzittend ingesloten; inliggend; omsingeld
bifogat aan elkaar zittend; vastzittend bijgaand; bijgesloten; bijgevoegd
fäst aan elkaar zittend; vastzittend

vastzitten:

vastzitten werkwoord (zit vast, zat vast, zaten vast, vastgezeten)

  1. vastzitten (klemzitten)
    fastna; sitta fast
    • fastna werkwoord (fastnar, fastnade, fastnat)
    • sitta fast werkwoord (sitter fast, satt fast, suttit fast)

Conjugations for vastzitten:

o.t.t.
  1. zit vast
  2. zit vast
  3. zit vast
  4. zitten vast
  5. zitten vast
  6. zitten vast
o.v.t.
  1. zat vast
  2. zat vast
  3. zat vast
  4. zaten vast
  5. zaten vast
  6. zaten vast
v.t.t.
  1. heb vastgezeten
  2. hebt vastgezeten
  3. heeft vastgezeten
  4. hebben vastgezeten
  5. hebben vastgezeten
  6. hebben vastgezeten
v.v.t.
  1. had vastgezeten
  2. had vastgezeten
  3. had vastgezeten
  4. hadden vastgezeten
  5. hadden vastgezeten
  6. hadden vastgezeten
o.t.t.t.
  1. zal vastzitten
  2. zult vastzitten
  3. zal vastzitten
  4. zullen vastzitten
  5. zullen vastzitten
  6. zullen vastzitten
o.v.t.t.
  1. zou vastzitten
  2. zou vastzitten
  3. zou vastzitten
  4. zouden vastzitten
  5. zouden vastzitten
  6. zouden vastzitten
diversen
  1. zit vast!
  2. zit vast!
  3. vastgezeten
  4. vastzittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor vastzitten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fastna klemzitten; vastzitten aanlijmen; klem komen; lijmen; op hetzelfde niveau blijven; stagneren; vastlijmen; vastlopen
sitta fast klemzitten; vastzitten aanlijmen; klem komen; lijmen; vastlijmen; vastlopen