Overzicht
Nederlands naar Zweeds: Meer gegevens...
- vastleggen:
-
Wiktionary:
- vastleggen → inbädda, planera, planlägga, schemalägga, befästa, fästa, binda, snöra, inregistrera, registrera
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor vastleggen (Nederlands) in het Zweeds
vastleggen:
-
vastleggen (opschrijven; boeken; noteren; registreren; optekenen)
-
vastleggen (aan een touw vastleggen)
binda; fästa; binda fast vid ett rep-
binda fast vid ett rep werkwoord (binder fast vid ett rep, band fast vid ett rep, bundit fast vid ett rep)
-
vastleggen (contracteren)
-
vastleggen (vastmaken; bevestigen; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden)
-
vastleggen (reis boeken; reserveren; bespreken)
-
vastleggen (vastmeren; aanleggen; aanmeren; vastbinden; meren; vastmaken; afmeren)
-
vastleggen (vastkluisteren; vastketenen)
-
vastleggen (geld vastleggen)
Conjugations for vastleggen:
o.t.t.
- leg vast
- legt vast
- legt vast
- leggen vast
- leggen vast
- leggen vast
o.v.t.
- legde vast
- legde vast
- legde vast
- legden vast
- legden vast
- legden vast
v.t.t.
- heb vastgelegd
- hebt vastgelegd
- heeft vastgelegd
- hebben vastgelegd
- hebben vastgelegd
- hebben vastgelegd
v.v.t.
- had vastgelegd
- had vastgelegd
- had vastgelegd
- hadden vastgelegd
- hadden vastgelegd
- hadden vastgelegd
o.t.t.t.
- zal vastleggen
- zult vastleggen
- zal vastleggen
- zullen vastleggen
- zullen vastleggen
- zullen vastleggen
o.v.t.t.
- zou vastleggen
- zou vastleggen
- zou vastleggen
- zouden vastleggen
- zouden vastleggen
- zouden vastleggen
en verder
- ben vastgelegd
- bent vastgelegd
- is vastgelegd
- zijn vastgelegd
- zijn vastgelegd
- zijn vastgelegd
diversen
- leg vast!
- legt vast!
- vastgelegd
- vastleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor vastleggen:
Antoniemen van "vastleggen":
Verwante definities voor "vastleggen":
Wiktionary: vastleggen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vastleggen | → inbädda | ↔ embed — lay as in a bed; lay in surrounding matter |
• vastleggen | → planera; planlägga | ↔ program — put together the schedule of an event |
• vastleggen | → planera; schemalägga | ↔ slate — schedule |
• vastleggen | → befästa; fästa; binda; snöra | ↔ attacher — fixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir. |
• vastleggen | → inregistrera; registrera | ↔ enregistrer — mettre, écrire quelque chose sur un registre, ou seulement en prendre note. |
Computer vertaling door derden: