Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. vaccineren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vaccineren (Nederlands) in het Zweeds

vaccineren:

vaccineren werkwoord (vaccineer, vaccineert, vaccineerde, vaccineerden, gevaccineerd)

  1. vaccineren (inoculeren; inenten)
    injicera
    • injicera werkwoord (injicerar, injicerade, injicerat)

Conjugations for vaccineren:

o.t.t.
  1. vaccineer
  2. vaccineert
  3. vaccineert
  4. vaccineren
  5. vaccineren
  6. vaccineren
o.v.t.
  1. vaccineerde
  2. vaccineerde
  3. vaccineerde
  4. vaccineerden
  5. vaccineerden
  6. vaccineerden
v.t.t.
  1. heb gevaccineerd
  2. hebt gevaccineerd
  3. heeft gevaccineerd
  4. hebben gevaccineerd
  5. hebben gevaccineerd
  6. hebben gevaccineerd
v.v.t.
  1. had gevaccineerd
  2. had gevaccineerd
  3. had gevaccineerd
  4. hadden gevaccineerd
  5. hadden gevaccineerd
  6. hadden gevaccineerd
o.t.t.t.
  1. zal vaccineren
  2. zult vaccineren
  3. zal vaccineren
  4. zullen vaccineren
  5. zullen vaccineren
  6. zullen vaccineren
o.v.t.t.
  1. zou vaccineren
  2. zou vaccineren
  3. zou vaccineren
  4. zouden vaccineren
  5. zouden vaccineren
  6. zouden vaccineren
en verder
  1. ben gevaccineerd
  2. bent gevaccineerd
  3. is gevaccineerd
  4. zijn gevaccineerd
  5. zijn gevaccineerd
  6. zijn gevaccineerd
diversen
  1. vaccineer!
  2. vaccineert!
  3. gevaccineerd
  4. vaccinerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor vaccineren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
injicera inenten; inoculeren; vaccineren injecteren; met spuit een medicijn toedienen; spuiten

Wiktionary: vaccineren


Cross Translation:
FromToVia
vaccineren ympa; vaccinera impfenMedizin: mit einer Impfung gegen Krankheiten schützen
vaccineren vaccinera vaccinerinoculer la vaccine.