Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. uitrichten:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitrichten (Nederlands) in het Zweeds

uitrichten:

uitrichten werkwoord (richt uit, richtte uit, richtten uit, uitgericht)

  1. uitrichten (doen; uitvoeren; verrichten; handelen)
    göra; utföra; verkställa; förrätta; frambringa; uträtta
    • göra werkwoord (gör, gjorde, gjort)
    • utföra werkwoord (utför, utförde, utfört)
    • verkställa werkwoord (verkställer, verkställde, verkställt)
    • förrätta werkwoord (förrättar, förrättade, förrättat)
    • frambringa werkwoord (frambringar, frambringade, frambringat)
    • uträtta werkwoord (uträttar, uträttade, uträttat)

Conjugations for uitrichten:

o.t.t.
  1. richt uit
  2. richt uit
  3. richt uit
  4. richten uit
  5. richten uit
  6. richten uit
o.v.t.
  1. richtte uit
  2. richtte uit
  3. richtte uit
  4. richtten uit
  5. richtten uit
  6. richtten uit
v.t.t.
  1. heb uitgericht
  2. hebt uitgericht
  3. heeft uitgericht
  4. hebben uitgericht
  5. hebben uitgericht
  6. hebben uitgericht
v.v.t.
  1. had uitgericht
  2. had uitgericht
  3. had uitgericht
  4. hadden uitgericht
  5. hadden uitgericht
  6. hadden uitgericht
o.t.t.t.
  1. zal uitrichten
  2. zult uitrichten
  3. zal uitrichten
  4. zullen uitrichten
  5. zullen uitrichten
  6. zullen uitrichten
o.v.t.t.
  1. zou uitrichten
  2. zou uitrichten
  3. zou uitrichten
  4. zouden uitrichten
  5. zouden uitrichten
  6. zouden uitrichten
en verder
  1. ben uitgericht
  2. bent uitgericht
  3. is uitgericht
  4. zijn uitgericht
  5. zijn uitgericht
  6. zijn uitgericht
diversen
  1. richt uit!
  2. richt uit!
  3. uitgericht
  4. uitrichtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitrichten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
göra toedoen
utföra gehoor; gevolg; gevolg geven aan
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
frambringa doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aandragen; aanvoeren; fokken; kweken; laten zien; naar voren brengen; opfokken; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; voordedaghalen
förrätta doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten
göra doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen
utföra doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten bedingen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; kwijten; lappen; totstandbrengen; voltrekken; voor elkaar krijgen; zich voltrekken
uträtta doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten bedingen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; voor elkaar krijgen
verkställa doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten totstandbrengen

Wiktionary: uitrichten


Cross Translation:
FromToVia
uitrichten bygga; inreda; inställa; göra construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
uitrichten göra fabriquerexécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
uitrichten operera; göra opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
uitrichten lägga; ställa; sätta; bygga; inreda; inställa; göra poserplacer, mettre sur quelque chose.