Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. uitknobbelen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitknobbelen (Nederlands) in het Zweeds

uitknobbelen:

uitknobbelen werkwoord (knobbel uit, knobbelt uit, knobbelde uit, knobbelden uit, uitgeknobbeld)

  1. uitknobbelen (uitdenken; uitkienen; uitdokteren)
    räkna ut
    • räkna ut werkwoord (räknar ut, räknade ut, räknat ut)

Conjugations for uitknobbelen:

o.t.t.
  1. knobbel uit
  2. knobbelt uit
  3. knobbelt uit
  4. knobbelen uit
  5. knobbelen uit
  6. knobbelen uit
o.v.t.
  1. knobbelde uit
  2. knobbelde uit
  3. knobbelde uit
  4. knobbelden uit
  5. knobbelden uit
  6. knobbelden uit
v.t.t.
  1. heb uitgeknobbeld
  2. hebt uitgeknobbeld
  3. heeft uitgeknobbeld
  4. hebben uitgeknobbeld
  5. hebben uitgeknobbeld
  6. hebben uitgeknobbeld
v.v.t.
  1. had uitgeknobbeld
  2. had uitgeknobbeld
  3. had uitgeknobbeld
  4. hadden uitgeknobbeld
  5. hadden uitgeknobbeld
  6. hadden uitgeknobbeld
o.t.t.t.
  1. zal uitknobbelen
  2. zult uitknobbelen
  3. zal uitknobbelen
  4. zullen uitknobbelen
  5. zullen uitknobbelen
  6. zullen uitknobbelen
o.v.t.t.
  1. zou uitknobbelen
  2. zou uitknobbelen
  3. zou uitknobbelen
  4. zouden uitknobbelen
  5. zouden uitknobbelen
  6. zouden uitknobbelen
en verder
  1. ben uitgeknobbeld
  2. bent uitgeknobbeld
  3. is uitgeknobbeld
  4. zijn uitgeknobbeld
  5. zijn uitgeknobbeld
  6. zijn uitgeknobbeld
diversen
  1. knobbel uit!
  2. knobbelt uit!
  3. uitgeknobbeld
  4. uitknobbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitknobbelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
räkna ut uitdenken; uitdokteren; uitkienen; uitknobbelen