Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uiteenvliegen (Nederlands) in het Zweeds
uiteenvliegen:
-
uiteenvliegen (uit elkaar stuiven; uiteenstuiven; uit elkaar vliegen)
Conjugations for uiteenvliegen:
o.t.t.
- vlieg uiteen
- vliegt uiteen
- vliegt uiteen
- vliegen uiteen
- vliegen uiteen
- vliegen uiteen
o.v.t.
- vloog uiteen
- vloog uiteen
- vloog uiteen
- vlogen uiteen
- vlogen uiteen
- vlogen uiteen
v.t.t.
- ben uiteengevlogen
- bent uiteengevlogen
- is uiteengevlogen
- zijn uiteengevlogen
- zijn uiteengevlogen
- zijn uiteengevlogen
v.v.t.
- was uiteengevlogen
- was uiteengevlogen
- was uiteengevlogen
- waren uiteengevlogen
- waren uiteengevlogen
- waren uiteengevlogen
o.t.t.t.
- zal uiteenvliegen
- zult uiteenvliegen
- zal uiteenvliegen
- zullen uiteenvliegen
- zullen uiteenvliegen
- zullen uiteenvliegen
o.v.t.t.
- zou uiteenvliegen
- zou uiteenvliegen
- zou uiteenvliegen
- zouden uiteenvliegen
- zouden uiteenvliegen
- zouden uiteenvliegen
diversen
- vlieg uiteen!
- vliegt uiteen!
- uiteengevlogen
- uiteenvliegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor uiteenvliegen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
kringsprida | uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen | |
skingra | uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen | |
splittra | uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen | afbreken; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; ontbinden; opheffen; splinteren; stukmaken; tot splinters breken; verbreken; verbrijzelen; versplinteren |