Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. uiteenspreiden:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uiteenspreiden (Nederlands) in het Zweeds

uiteenspreiden:

uiteenspreiden werkwoord (spreid uiteen, spreidt uiteen, spreidde uiteen, spreidden uiteen, uiteengespreid)

  1. uiteenspreiden
    sprida ut
    • sprida ut werkwoord (sprider ut, spred ut, spritt ut)

Conjugations for uiteenspreiden:

o.t.t.
  1. spreid uiteen
  2. spreidt uiteen
  3. spreidt uiteen
  4. spreiden uiteen
  5. spreiden uiteen
  6. spreiden uiteen
o.v.t.
  1. spreidde uiteen
  2. spreidde uiteen
  3. spreidde uiteen
  4. spreidden uiteen
  5. spreidden uiteen
  6. spreidden uiteen
v.t.t.
  1. heb uiteengespreid
  2. hebt uiteengespreid
  3. heeft uiteengespreid
  4. hebben uiteengespreid
  5. hebben uiteengespreid
  6. hebben uiteengespreid
v.v.t.
  1. had uiteengespreid
  2. had uiteengespreid
  3. had uiteengespreid
  4. hadden uiteengespreid
  5. hadden uiteengespreid
  6. hadden uiteengespreid
o.t.t.t.
  1. zal uiteenspreiden
  2. zult uiteenspreiden
  3. zal uiteenspreiden
  4. zullen uiteenspreiden
  5. zullen uiteenspreiden
  6. zullen uiteenspreiden
o.v.t.t.
  1. zou uiteenspreiden
  2. zou uiteenspreiden
  3. zou uiteenspreiden
  4. zouden uiteenspreiden
  5. zouden uiteenspreiden
  6. zouden uiteenspreiden
en verder
  1. ben uiteengespreid
  2. bent uiteengespreid
  3. is uiteengespreid
  4. zijn uiteengespreid
  5. zijn uiteengespreid
  6. zijn uiteengespreid
diversen
  1. spreid uiteen!
  2. spreidt uiteen!
  3. uiteengespreid
  4. uiteenspreidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uiteenspreiden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sprida ut uiteenspreiden uitsmeren