Nederlands
Uitgebreide vertaling voor twist (Nederlands) in het Zweeds
twist:
-
de twist (onenigheid; geschil)
-
de twist (ruzie; conflict; onenigheid; botsing)
-
de twist (tweedracht; verdeeldheid; disharmonie; scheuring; vete; schisma; conflict; onenigheid; tweespalt; tweestrijd)
-
de twist (verdraaiing; draai; kronkel)
-
de twist (geschil; ruzie; kwestie)
-
de twist (twistgesprek; dispuut; debat; woordenwisseling; geschil; redestrijd; ruzie; woordenstrijd; redetwist)
Vertaal Matrix voor twist:
Verwante woorden van "twist":
twist vorm van twisten:
-
twisten (redetwisten; disputeren; argumenteren)
-
twisten (bekvechten; ruzieën; hakketakken; bakkeleien)
-
twisten (ruzie maken; ruziën; krakelen; kiften; kijven)
-
twisten (herhaald krommen; kronkelen)
böja upprepade gånger-
böja upprepade gånger werkwoord (böjer upprepade gånger, böjde upprepade gånger, böjt upprepade gånger)
-
Conjugations for twisten:
o.t.t.
- twist
- twist
- twist
- twisten
- twisten
- twisten
o.v.t.
- twistte
- twistte
- twistte
- twistten
- twistten
- twistten
v.t.t.
- heb getwist
- hebt getwist
- heeft getwist
- hebben getwist
- hebben getwist
- hebben getwist
v.v.t.
- had getwist
- had getwist
- had getwist
- hadden getwist
- hadden getwist
- hadden getwist
o.t.t.t.
- zal twisten
- zult twisten
- zal twisten
- zullen twisten
- zullen twisten
- zullen twisten
o.v.t.t.
- zou twisten
- zou twisten
- zou twisten
- zouden twisten
- zouden twisten
- zouden twisten
en verder
- ben getwist
- bent getwist
- is getwist
- zijn getwist
- zijn getwist
- zijn getwist
diversen
- twist!
- twist!
- getwist
- twistend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze