Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. treffer:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor treffer (Nederlands) in het Zweeds

treffer:

treffer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de treffer (doelpunt; goal)
    mål
    • mål [-ett] zelfstandig naamwoord
  2. de treffer (succesnummer; succes; hit; )
    krocka; slå
    • krocka [-en] zelfstandig naamwoord
    • slå zelfstandig naamwoord
  3. de treffer (toevalstreffer; gelukstreffer; buitenkansje)
    flax; tur; lyckträff
    • flax [-ett] zelfstandig naamwoord
    • tur [-en] zelfstandig naamwoord
    • lyckträff [-en] zelfstandig naamwoord
  4. de treffer (schot in de roos; hit; raakschot)
    hit; träff; fullträff; träff med skjutvapen
  5. de treffer
    besök
    • besök [-ett] zelfstandig naamwoord
  6. de treffer
    träff
    • träff [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor treffer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
besök treffer aanloop; bezoek; introducé; visite
flax buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer
fullträff hit; raakschot; schot in de roos; treffer voltreffer
hit hit; raakschot; schot in de roos; treffer successtuk
krocka hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer dreun; klap; knal; kwak; smak
lyckträff buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer buitenkans; buitenkansje; gelukje; gelukkig toeval; meevaller; opsteker; voordeel
mål doelpunt; goal; treffer bestemming; doel; doel-; doeleinde; doelschijf; doelstelling; doeltrap; doelvoorziening; einddoel; geding; inzet; procedure; proces; rechtsgeding; rechtszaak; reisdoel; streven; toeleg
slå hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
träff hit; raakschot; schot in de roos; treffer afgesproken ontmoeting; afspraak; bijeenkomst; bijeenroeping; liaison; manifestatie; samenkomst; vergadering; zitting
träff med skjutvapen hit; raakschot; schot in de roos; treffer
tur buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer buitenkansje; dagreis; excursie; gang; gelukkig toeval; mazzel; meevaller; opsteker; reis; rijtoer; rit; ronde; tocht; toer; tournee; uitstapje; voordeel
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
slå bonken; dichtslaan; dichtwerpen; een klap geven; een opdonder verkopen; fijnwrijven; frapperen; grijpen; hameren; hard slaan; hengsten; krenken; kwetsen; maaien; meppen; rammen; slaan; timmeren; toeslaan

Verwante woorden van "treffer":

  • treffers

Wiktionary: treffer


Cross Translation:
FromToVia
treffer träff Treffer — treffender beziehungsweise im bestimmten Ziel sitzender Schuss, Hieb, Wurf oder Schlag