Nederlands

Uitgebreide vertaling voor treffend (Nederlands) in het Zweeds

treffend:

treffend bijvoeglijk naamwoord

  1. treffend (opvallend; opmerkelijk; saillant; )
    imponerande; slående; frapperande; markant; anslående
  2. treffend (toepasselijk)
    lämplig; lämpligt; passande

Vertaal Matrix voor treffend:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
passande toepasbaarheid; toepasselijkheid; voegzaamheid
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anslående frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend
frapperande frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend
imponerande frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend
lämplig toepasselijk; treffend adequaat; ca.; gepast; geraden; geschikt; geschikte; geëigend; juist; passend
lämpligt toepasselijk; treffend adequaat; ca.; gelegen; gepast; geraden; geschikt; geschikte; geëigend; juist; passend; van pas
markant frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend
passande toepasselijk; treffend adequaat; gelegen; gepast; geschikt; gevoeglijk; juist; keurig; netjes; passend; passende; van pas; voegzaam
slående frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend gedenkwaardig; heugelijk; memorabel

Verwante woorden van "treffend":

  • treffender, treffendere, treffendst, treffendste

treffen:

treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)

  1. treffen (ontroeren; raken)
    röra
    • röra werkwoord (rör, rörde, rört)
  2. treffen (raken; beroeren)
    träffa; råka; beröra
    • träffa werkwoord (träffar, träffade, träffat)
    • råka werkwoord (råkar, råkade, råkat)
    • beröra werkwoord (berör, berörde, berört)
  3. treffen (ontmoeten; tegenkomen)
    träffa; möta
    • träffa werkwoord (träffar, träffade, träffat)
    • möta werkwoord (möter, mötte, mött)
  4. treffen (beïnvloeden; raken)
    påverka; influera
    • påverka werkwoord (påverkar, påverkade, påverkat)
    • influera werkwoord (influerar, influerade, influerat)
  5. treffen (terechtkomen; raken)
    avsluta; sluta vid
    • avsluta werkwoord (avslutar, avslutade, avslutat)
    • sluta vid werkwoord (slutar vid, slutade vid, slutat vid)
  6. treffen (elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; samenkomen)
    träffas; träffa varandra; samlas
    • träffas werkwoord (träffar, träffade, träffat)
    • träffa varandra werkwoord (träffar varandra, träffade varandra, träffat varandra)
    • samlas werkwoord (samlas, samlades)

Conjugations for treffen:

o.t.t.
  1. tref
  2. treft
  3. treft
  4. treffen
  5. treffen
  6. treffen
o.v.t.
  1. trof
  2. trof
  3. trof
  4. troffen
  5. troffen
  6. troffen
v.t.t.
  1. heb getroffen
  2. hebt getroffen
  3. heeft getroffen
  4. hebben getroffen
  5. hebben getroffen
  6. hebben getroffen
v.v.t.
  1. had getroffen
  2. had getroffen
  3. had getroffen
  4. hadden getroffen
  5. hadden getroffen
  6. hadden getroffen
o.t.t.t.
  1. zal treffen
  2. zult treffen
  3. zal treffen
  4. zullen treffen
  5. zullen treffen
  6. zullen treffen
o.v.t.t.
  1. zou treffen
  2. zou treffen
  3. zou treffen
  4. zouden treffen
  5. zouden treffen
  6. zouden treffen
en verder
  1. ben getroffen
  2. bent getroffen
  3. is getroffen
  4. zijn getroffen
  5. zijn getroffen
  6. zijn getroffen
diversen
  1. tref!
  2. treft!
  3. getroffen
  4. treffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

treffen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het treffen (ontmoeting)
    möte; sammankomst
  2. het treffen (raken)
    träffande

Vertaal Matrix voor treffen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avsluta afkrijgen
möte ontmoeting; treffen Webvergadering; beraadslaging; bijeenkomst; conferentie; manifestatie; oploopje; overleg; samenkomst; toeloop; vergadering; zitting
råka roek
röra afdankertjes; allegaartje; bende; berg; bocht; geflikflooi; geklieder; gemier; gerotzooi; gezeur; hoop; hutspot; kliederboel; kliederen; knoeierij; mengelmoes; mengvoer; mikmak; opeenhoping; puinhoop; puinzooi; rommel; rotzooi; samenraapsel; smerig spul; troep; zooi; zootje
sammankomst ontmoeting; treffen beraadslaging; conferentie; inwinnen; oploopje; overleg; samenkomst; samenstroming; samenvloeiing; samenzijn; toeloop
träffande raken; treffen treffendheid
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avsluta raken; terechtkomen; treffen aankomen; afkrijgen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; compleet maken; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; haspelen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; laatste gedeelte afmaken; leegeten; naar einde toewerken; op een haspel winden; opeten; opklossen; opwikkelen; opwinden; ten einde zijn; uithebben; uitkrijgen; vervolledigen; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
beröra beroeren; raken; treffen aangaan; aanraken; aanroeren; aanstippen; belang inboezemen; betreffen; even aanraken; raken; toucheren; voelen; zorg inboezemen
influera beïnvloeden; raken; treffen
möta ontmoeten; tegenkomen; treffen aantreffen; aanvaren; confronteren; kennis maken met; onder ogen zien; ontmoeten; oog in oog laten komen; tegenkomen; tegenover elkaar stellen; vinden
påverka beïnvloeden; raken; treffen
råka beroeren; raken; treffen
röra ontroeren; raken; treffen aangaan; aanraken; aanroeren; aanstippen; aanstoken; belang inboezemen; beroeren; betreffen; bewegen; even aanraken; gaan; mixen; oppoken; opstoken; raken; roeren; rondroeren; slaan op; toucheren; verroeren; voelen; zich begeven; zich bewegen; zich verplaatsen; zitten aan; zorg inboezemen
samlas afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen assembleren; bij elkaar komen; bijeen krijgen; bijeenkomen; in elkaar zetten; monteren; samenkomen; samenstromen; verzamelen
sluta vid raken; terechtkomen; treffen geraken; terecht komen
träffa beroeren; ontmoeten; raken; tegenkomen; treffen grijpen; toeslaan
träffa varandra afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen
träffas afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen elkaar ontmoeten
- ontmoeten; raken
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
möta ontmoet; tegemoetgekomen
träffande ca.; passend

Verwante woorden van "treffen":


Synoniemen voor "treffen":


Antoniemen van "treffen":


Verwante definities voor "treffen":

  1. iemand toevallig tegenkomen1
    • jammer dat ik je niet op dat feest getroffen heb1
  2. hem een klap, schot of stoot toebrengen1
    • de soldaat werd door een kogel getroffen1

Wiktionary: treffen


Cross Translation:
FromToVia
treffen batalj; kamp; slag; slagsmål; strid combat — a battle; a fight; a struggle for victory
treffen stöta på; anträffa; möta encounter — meet (someone) or find (something) unexpectedly
treffen slå hit — to give a blow
treffen träffa; råka meet — encounter by accident
treffen träffa; möta meet — see through arrangement
treffen möte meeting — gathering for a purpose
treffen slå strike — to hit
treffen möte; träff Treffen — Zusammenkunft von Menschen oder Verbänden zu einem bestimmten Zweck
treffen ernå atteindretoucher de loin au moyen d’un projectile.
treffen hugg; batalj; kamp; slag; slagsmål; strid bataille — guerre|fr combat général entre deux armées.
treffen batalj; kamp; slag; slagsmål; strid combataction par laquelle on attaquer et l’on se défendre.
treffen ; uppnå parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)
treffen möta rencontrertrouver en chemin une personne ou une chose.
treffen finna; hitta; upphitta trouverrencontrer ce que l’on chercher.