Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. toesnauwen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor toesnauwen (Nederlands) in het Zweeds

toesnauwen:

toesnauwen werkwoord (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)

  1. toesnauwen (snauwen; afsnauwen; afblaffen; afbekken)
    snäsa
    • snäsa werkwoord (snäser, snäste, snäst)
  2. toesnauwen (toebijten; happen; toehappen; dichtbijten)
    bita; fräta på
    • bita werkwoord (biter, bet, bitit)
    • fräta på werkwoord (fräter på, frätte på, frätt på)
  3. toesnauwen (snauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten; afbekken)
    fräsa åt
    • fräsa åt werkwoord (fräser åt, fräste åt, fräst åt)

Conjugations for toesnauwen:

o.t.t.
  1. snauw toe
  2. snauwt toe
  3. snauwt toe
  4. snauwen toe
  5. snauwen toe
  6. snauwen toe
o.v.t.
  1. snauwde toe
  2. snauwde toe
  3. snauwde toe
  4. snauwden toe
  5. snauwden toe
  6. snauwden toe
v.t.t.
  1. heb toegesnauwd
  2. hebt toegesnauwd
  3. heeft toegesnauwd
  4. hebben toegesnauwd
  5. hebben toegesnauwd
  6. hebben toegesnauwd
v.v.t.
  1. had toegesnauwd
  2. had toegesnauwd
  3. had toegesnauwd
  4. hadden toegesnauwd
  5. hadden toegesnauwd
  6. hadden toegesnauwd
o.t.t.t.
  1. zal toesnauwen
  2. zult toesnauwen
  3. zal toesnauwen
  4. zullen toesnauwen
  5. zullen toesnauwen
  6. zullen toesnauwen
o.v.t.t.
  1. zou toesnauwen
  2. zou toesnauwen
  3. zou toesnauwen
  4. zouden toesnauwen
  5. zouden toesnauwen
  6. zouden toesnauwen
en verder
  1. ben toegesnauwd
  2. bent toegesnauwd
  3. is toegesnauwd
  4. zijn toegesnauwd
  5. zijn toegesnauwd
  6. zijn toegesnauwd
diversen
  1. snauw toe!
  2. snauwt toe!
  3. toegesnauwd
  4. toesnauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor toesnauwen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bita dichtbijten; happen; toebijten; toehappen; toesnauwen snerpen
fräsa åt afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
fräta på dichtbijten; happen; toebijten; toehappen; toesnauwen inkankeren; knabbelen; peuzelen
snäsa afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toesnauwen bruuskeren; onheus bejegenen