Nederlands
Uitgebreide vertaling voor teut (Nederlands) in het Zweeds
teut:
-
teut (tipsy; aangeschoten; beneveld; beschonken)
pirum; lätt berusad; lätt berusat; halvt berusat-
pirum bijvoeglijk naamwoord
-
lätt berusad bijvoeglijk naamwoord
-
lätt berusat bijvoeglijk naamwoord
-
halvt berusat bijvoeglijk naamwoord
-
-
de teut (treuzelaar; sijsjeslijmer; treuzelkous; hannes; slak; talmer; sukkel; treuzel)
-
de teut (treuzelares; treuzel; talmster)
Vertaal Matrix voor teut:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
sölande | talmster; teut; treuzel; treuzelares | |
trögis | hannes; sijsjeslijmer; slak; sukkel; talmer; teut; treuzel; treuzelaar; treuzelkous | kuiken; onnozelaar; onnozele; onnozole hals; schaap; schaapskop; uil |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
halvt berusat | aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy | |
lätt berusad | aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy | |
lätt berusat | aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy | |
pirum | aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy | |
sölande | aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend |
Verwante woorden van "teut":
teuten:
Conjugations for teuten:
o.t.t.
- teut
- teut
- teut
- teuten
- teuten
- teuten
o.v.t.
- teutte
- teutte
- teutte
- teutten
- teutten
- teutten
v.t.t.
- heb geteut
- hebt geteut
- heeft geteut
- hebben geteut
- hebben geteut
- hebben geteut
v.v.t.
- had geteut
- had geteut
- had geteut
- hadden geteut
- hadden geteut
- hadden geteut
o.t.t.t.
- zal teuten
- zult teuten
- zal teuten
- zullen teuten
- zullen teuten
- zullen teuten
o.v.t.t.
- zou teuten
- zou teuten
- zou teuten
- zouden teuten
- zouden teuten
- zouden teuten
en verder
- ben geteut
- bent geteut
- is geteut
- zijn geteut
- zijn geteut
- zijn geteut
diversen
- teut!
- teutt!
- geteut
- teutend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor teuten:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fördröja | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren | ophouden; rekken; temporiseren; vertragen |
masa | dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen | |
såsa | dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen | |
söla | dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen | |
uppehålla | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren | behouden; in stand houden; onderhouden; ophouden; rekken; temporiseren; vertragen |