Nederlands
Uitgebreide vertaling voor temen (Nederlands) in het Zweeds
temen:
-
temen
Conjugations for temen:
o.t.t.
- teem
- teemt
- teemt
- temen
- temen
- temen
o.v.t.
- teemde
- teemde
- teemde
- teemden
- teemden
- teemden
v.t.t.
- heb geteemd
- hebt geteemd
- heeft geteemd
- hebben geteemd
- hebben geteemd
- hebben geteemd
v.v.t.
- had geteemd
- had geteemd
- had geteemd
- hadden geteemd
- hadden geteemd
- hadden geteemd
o.t.t.t.
- zal temen
- zult temen
- zal temen
- zullen temen
- zullen temen
- zullen temen
o.v.t.t.
- zou temen
- zou temen
- zou temen
- zouden temen
- zouden temen
- zouden temen
en verder
- ben geteemd
- bent geteemd
- is geteemd
- zijn geteemd
- zijn geteemd
- zijn geteemd
diversen
- teem!
- teemt!
- geteemd
- temend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor temen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
lipa | jank; snik | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
gnälla | temen | brommen; brullen; emmeren; gillen; janken; kankeren; kermen; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; zemelen; zich beklagen |
jämra sig | temen | huilen; jammeren; jeremiëren; lamenteren; schreien; weeklagen |
kvida | temen | brullen; gillen; janken; zemelen |
lipa | temen | brullen; grienen; huilen; janken; krijsen; snikken; snotteren; tranen; tranen afscheiden |