Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. tekkel:
  2. tekkelen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor tekkel (Nederlands) in het Zweeds

tekkel:

tekkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de tekkel (dashond)
    tax
    • tax [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor tekkel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tax dashond; tekkel teckel

tekkelen:

tekkelen werkwoord (tekkel, tekkelt, tekkelde, tekkelden, getekkeld)

  1. tekkelen (onderuithalen)
    tackla
    • tackla werkwoord (tacklar, tacklade, tacklat)

Conjugations for tekkelen:

o.t.t.
  1. tekkel
  2. tekkelt
  3. tekkelt
  4. tekkelen
  5. tekkelen
  6. tekkelen
o.v.t.
  1. tekkelde
  2. tekkelde
  3. tekkelde
  4. tekkelden
  5. tekkelden
  6. tekkelden
v.t.t.
  1. heb getekkeld
  2. hebt getekkeld
  3. heeft getekkeld
  4. hebben getekkeld
  5. hebben getekkeld
  6. hebben getekkeld
v.v.t.
  1. had getekkeld
  2. had getekkeld
  3. had getekkeld
  4. hadden getekkeld
  5. hadden getekkeld
  6. hadden getekkeld
o.t.t.t.
  1. zal tekkelen
  2. zult tekkelen
  3. zal tekkelen
  4. zullen tekkelen
  5. zullen tekkelen
  6. zullen tekkelen
o.v.t.t.
  1. zou tekkelen
  2. zou tekkelen
  3. zou tekkelen
  4. zouden tekkelen
  5. zouden tekkelen
  6. zouden tekkelen
en verder
  1. ben getekkeld
  2. bent getekkeld
  3. is getekkeld
  4. zijn getekkeld
  5. zijn getekkeld
  6. zijn getekkeld
diversen
  1. tekkel!
  2. tekkelt!
  3. getekkeld
  4. tekkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor tekkelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tackla onderuithalen; tekkelen v. takelwerk voorzien