Nederlands

Uitgebreide vertaling voor teer (Nederlands) in het Zweeds

teer:

teer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de teer (pek)
    lutning; tonläge; säljsnack

teer bijvoeglijk naamwoord

  1. teer (kwetsbaar; zwak; breekbaar; fragiel; broos)
    omtåligt; delikat
  2. teer (delicaat; kwetsbaar; teder; )
    fin; sprött; fint; späd; skört; delikat; spröd; ömtåligt; klent; spätt
  3. teer (kwetsbaar)
    fint; fin; skör; klen; skört; ömtåligt; klent; spätt; sprött
    • fint bijvoeglijk naamwoord
    • fin bijvoeglijk naamwoord
    • skör bijvoeglijk naamwoord
    • klen bijvoeglijk naamwoord
    • skört bijvoeglijk naamwoord
    • ömtåligt bijvoeglijk naamwoord
    • klent bijvoeglijk naamwoord
    • spätt bijvoeglijk naamwoord
    • sprött bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor teer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lutning pek; teer genegenheid; inclinatie
säljsnack pek; teer
tonläge pek; teer
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- zwak
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
delikat breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak fijn; slank en smal
fin breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak kittig
fint breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak fijn; kittig; subtiel
klen kwetsbaar; teer
klent breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak bleekjes; onsolide; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
omtåligt breekbaar; broos; fragiel; kwetsbaar; teer; zwak
skör kwetsbaar; teer los; mul; onsolide; pulverig; rul; slap; slapjes
skört breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak bleekjes; bros; los; mul; onsolide; pips; pulverig; rul; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
spröd breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak bros
sprött breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak bros; knappend
späd breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak
spätt breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak delicaat; fijn van smaak
ömtåligt breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak angstig voor pijn; bleekjes; delicaat; eindig; fijn van smaak; fijngevoelig; fijnzinnig; kleinzerig; pips; slap; slapjes; teerbesnaard; teergevoelig; vergankelijk; voorbijgaand; wee; ziekelijk; zwak

Verwante woorden van "teer":


Synoniemen voor "teer":


Antoniemen van "teer":


Verwante definities voor "teer":

  1. breekbaar, snel stuk of ziek1
    • zij heeft een tere gezondheid1
  2. waar je moeilijk over kunt praten omdat het gevoelig ligt1
    • dat is een teer onderwerp1

Wiktionary: teer

teer
noun
  1. een olieachtige vloeistof met een zeer hoge viscositeit

Cross Translation:
FromToVia
teer tjära Teer — braunschwarze, dicke, fette, klumpige, hässlich schwarze, ölig-klebrige Flüssigkeit von scharfem Geruch, entsteht durch trockenes Erhitzen organischer Stoffe (z.B. Kohle) unter Luftabschluss
teer tjära tar — substance
teer tjära tar — byproduct of tobacco smoke
teer tjära; kåda; beck goudron — (term, Histoire des techniques) résine noirâtre pour calfater les navires.

teer vorm van teren:

teren werkwoord (teer, teert, teerde, teerden, geteerd)

  1. teren (met teer besmeren)
    tjära
    • tjära werkwoord (tjärar, tjärade, tjärat)

Conjugations for teren:

o.t.t.
  1. teer
  2. teert
  3. teert
  4. teren
  5. teren
  6. teren
o.v.t.
  1. teerde
  2. teerde
  3. teerde
  4. teerden
  5. teerden
  6. teerden
v.t.t.
  1. heb geteerd
  2. hebt geteerd
  3. heeft geteerd
  4. hebben geteerd
  5. hebben geteerd
  6. hebben geteerd
v.v.t.
  1. had geteerd
  2. had geteerd
  3. had geteerd
  4. hadden geteerd
  5. hadden geteerd
  6. hadden geteerd
o.t.t.t.
  1. zal teren
  2. zult teren
  3. zal teren
  4. zullen teren
  5. zullen teren
  6. zullen teren
o.v.t.t.
  1. zou teren
  2. zou teren
  3. zou teren
  4. zouden teren
  5. zouden teren
  6. zouden teren
en verder
  1. ben geteerd
  2. bent geteerd
  3. is geteerd
  4. zijn geteerd
  5. zijn geteerd
  6. zijn geteerd
diversen
  1. teer!
  2. teert!
  3. geteerd
  4. terend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

teren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. teren (met teer insmeren)
    smörja med tjära

teren bijvoeglijk naamwoord

  1. teren (met teer ingesmeerd)
    asfalterad; asfalterat; tjäratd

Vertaal Matrix voor teren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
smörja med tjära met teer insmeren; teren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tjära met teer besmeren; teren
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
asfalterad met teer ingesmeerd; teren
asfalterat met teer ingesmeerd; teren
tjäratd met teer ingesmeerd; teren

Verwante vertalingen van teer