Nederlands
Uitgebreide vertaling voor stuiptrekken (Nederlands) in het Zweeds
stuiptrekken:
-
stuiptrekken
Conjugations for stuiptrekken:
o.t.t.
- trek stuip
- trekt stuip
- trekt stuip
- trekken stuip
- trekken stuip
- trekken stuip
o.v.t.
- trok stuip
- trok stuip
- trok stuip
- trokken stuip
- trokken stuip
- trokken stuip
v.t.t.
- heb stuipgetrokken
- hebt stuipgetrokken
- heeft stuipgetrokken
- hebben stuipgetrokken
- hebben stuipgetrokken
- hebben stuipgetrokken
v.v.t.
- had stuipgetrokken
- had stuipgetrokken
- had stuipgetrokken
- hadden stuipgetrokken
- hadden stuipgetrokken
- hadden stuipgetrokken
o.t.t.t.
- zal stuiptrekken
- zult stuiptrekken
- zal stuiptrekken
- zullen stuiptrekken
- zullen stuiptrekken
- zullen stuiptrekken
o.v.t.t.
- zou stuiptrekken
- zou stuiptrekken
- zou stuiptrekken
- zouden stuiptrekken
- zouden stuiptrekken
- zouden stuiptrekken
en verder
- ben stuipgetrokken
- bent stuipgetrokken
- is stuipgetrokken
- zijn stuipgetrokken
- zijn stuipgetrokken
- zijn stuipgetrokken
diversen
- trek stuip!
- trekt stuip!
- stuipgetrokken
- stuiptrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor stuiptrekken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
krämpa | aandoening; kwaal; kwaaltje; lichamelijke aandoening; slepende ziekte; stoornis | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
krämpa | stuiptrekken | |
skaka | stuiptrekken | beven; bibberen; griezelen; gruwen; heen en weer bewegen; huiveren; klappertanden; kleumen; koulijden; omschudden; schudden; sidderen; trillen; vibreren |