Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. stippel:
  2. stippelen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor stippel (Nederlands) in het Zweeds

stippel:

stippel [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de stippel (vlek; nop; spat; )
    fläck
    • fläck [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor stippel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fläck moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje beits; plekje; smet; vlek

Verwante woorden van "stippel":

  • stippelen, stippels, stippeltje, stippeltjes

stippel vorm van stippelen:

stippelen werkwoord (stippel, stippelt, stippelde, stippelden, gestippeld)

  1. stippelen (bespikkelen)
    märka med små fläckar; pricka
    • märka med små fläckar werkwoord (märker med små fläckar, märkte med små fläckar, märkt med små fläckar)
    • pricka werkwoord (prickar, prickade, prickat)

Conjugations for stippelen:

o.t.t.
  1. stippel
  2. stippelt
  3. stippelt
  4. stippelen
  5. stippelen
  6. stippelen
o.v.t.
  1. stippelde
  2. stippelde
  3. stippelde
  4. stippelden
  5. stippelden
  6. stippelden
v.t.t.
  1. ben gestippeld
  2. bent gestippeld
  3. is gestippeld
  4. zijn gestippeld
  5. zijn gestippeld
  6. zijn gestippeld
v.v.t.
  1. was gestippeld
  2. was gestippeld
  3. was gestippeld
  4. waren gestippeld
  5. waren gestippeld
  6. waren gestippeld
o.t.t.t.
  1. zal stippelen
  2. zult stippelen
  3. zal stippelen
  4. zullen stippelen
  5. zullen stippelen
  6. zullen stippelen
o.v.t.t.
  1. zou stippelen
  2. zou stippelen
  3. zou stippelen
  4. zouden stippelen
  5. zouden stippelen
  6. zouden stippelen
diversen
  1. stippel!
  2. stippelt!
  3. gestippeld
  4. stippelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor stippelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
märka med små fläckar bespikkelen; stippelen
pricka bespikkelen; stippelen stippellijnen trekken; stippen

Verwante woorden van "stippelen":